Hoogte van de verhuiskostenvergoeding

Wanneer een huurder genoodzaakt is om een woning tijdelijk te verlaten als gevolg van renovatie, heeft hij recht op een verhuiskostenvergoeding. Dit is geregeld in artikel 7:220 lid 5 BW. Het betreft hier een door de Minister vastgestelde vaste vergoeding.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit webartikel wordt besproken wat de hoogte is van deze tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Daarnaast wordt besproken of deze vergoeding kan worden gematigd en of de verhuurder bepaalde kosten kan verrekenen met deze vergoeding. Voor de vraag wanneer een huurder in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding bij renovatie en voortzetting van de huurovereenkomst wordt verwezen naar een ander artikel.

Ministerieel vastgestelde vergoeding

Artikel 7:220 lid 6 BW regelt dat de verhuiskostenvergoeding een mimimumbijdrage betreft. Deze wordt door de Minister vastgesteld. Jaarlijks wordt deze vergoeding voor 1 maart gewijzigd, voor zover de consumentenprijsindex daartoe aanleiding geeft. Met ingang van 28 februari 2017 bedroeg deze € 5.910 euro. Recente verhogingen worden gepubliceerd op de website van de Rijksoverheid.

Een huurder heeft aanspraak op dit forfaitaire bedrag onafhankelijk van de hoogte van de daadwerkelijk gemaakte verhuiskosten. Wanneer het minimumbedrag wordt toegekend, laat dit het recht op vergoeding van aanvullende schade, die niet door de verhuiskostenbijdrage wordt gedekt, onverlet, zie artikel 7:220 lid 1 BW.[1]

De minimumbijdrage geldt niet per verhuisbeweging. Indien de huurder tijdelijk elders wordt gehuisvest en na de renovatie terugkeert in zijn oorspronkelijke woning wordt dat beschouwd als één verhuizing. De huurder heeft dan recht op éénmaal de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.[2] Het maakt daarbij niet uit hoe lang de huisvesting elders duurt.[3] Zelfs indien de periode dat de huurder elders moet verblijven kort is, geldt het minimumbedrag.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de minimumbijdrage redelijk wordt geacht bij een renovatie. In beginsel is daarbij niet van belang of de (hele) inboedel wordt verhuisd. Gelet op het forfaitaire karakter van de vergoeding is evenmin van belang in hoeverre de verhuizing kosten met zich meebrengt.[4]

Waarom wordt er een minimumbedrag gehanteerd? Het is de bedoeling van de wetgever geweest om de huurder zekerheid te verschaffen en de rechterlijke macht minder te belasten met discussies over de vraag wat een billijke vergoeding zou kunnen zijn.

Beperking van de vergoeding

Maar wat als vaststaat dat de huurder weliswaar kosten heeft moeten maken in verband met de renovatie vanwege de verhuizing en de inrichting van het tijdelijke verblijf, maar dat zijn werkelijke kosten slechts een fractie zijn van de wettelijke minumumvergoeding?

Het beginsel dat bij renovatie en de daaruit voortspruitende noodzaak tot verhuizen (altijd) een forfaitaire vergoeding verschuldigd is, is  niet zo hard dat er geen uitzonderingen mogelijk zijn.[5] In sommige gevallen kan toekenning van het volledige bedrag niet aanvaardbaar zijn.

Bijvoorbeeld in een geval waarin iemand slechts kleding en wat huishoudartikelen moet meenemen naar een wisselwoning. De rechter zag in een dergelijk geval een reden om de vergoeding op een lager bedrag vast te stellen, te weten op € 1.500,-.[6] De grondslag voor deze matiging wordt gevormd door artikel 6:248 lid 2 BW.

Een huurder die een woning gemeubileerd huurt kan geen aanspraak maken op de forfaitaire vergoeding, maar moeten aantonen waarom hij alsnog recht heeft op een bepaalde verhuiskostenvergoeding.[7]

Daarnaast werden in de parlementaire geschiedenis gevallen genoemd zoals de (onzelfstandige) bejaardenwoningen met meer dan vijf bewoners en de onzelfstandige woonruimte, anders gezegd: kamers. Voor deze categorieën is in de wetsgeschiedenis (al dan niet terloops) een bedrag van € 1.000,- voorgesteld, omdat er in de gevallen van zelfstandige woonruimte minder hoge kosten worden gemaakt.[8]

Verrekening met door de verhuurder gemaakte kosten

Wanneer een verhuurder aanbiedt om in plaats van de verhuiskostenbijdrage gebruik te maken van vervangende (ik neem aan: gemeubileerde) woonruimte, hoeft de huurder dit in beginsel niet te aanvaarden.[9]

Echter, wanneer een huurder tijdelijk geen huur hoeft te betalen voor de te renoveren woning (huurcompensatie), en van een andere woning gebruik kan maken zonder kosten voor water en energie, kan het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om de volledige forfaitaire verhuiskostenvergoeding toe te kennen zonder daarop enige vergoeding in mindering te brengen.[10] De vergoeding voor het gebruik van een volwaardige wisselwoning is al eens ex aequo et bono bepaald op € 5 per dag.[11]

Maar let op, het enkele feit dat de verhuurder tussendoor aan de huurder een douchewoning ter beschikking heeft gesteld, brengt op zichzelf niet altijd met zich dat het redelijk is dat de verhuurder de dientengevolge gemaakte kosten in mindering brengt.[12] Dit geldt te meer wanneer de douchewoning ook door andere huurders van het complex wordt gebruikt.

Ook een ongemakkenvergoeding (die strekt ter compensatie van overlast) kan in mindering worden gebracht op de toe te kennen verhuiskostenvergoeding.[13] Dit geldt echter niet per definitie voor alle vergoedingen die de verhuurder gaandeweg het traject aan de huurder verstrekt. De verhuurder moet onderbouwen in hoeverre het verstrekken van iedere vergoeding of voorziening een drukkend effect heeft gehad op de door de huurder gemaakte verhuis- en inrichtingskosten.[14]

Conclusie

Wanneer een huurder genoodzaakt is om een woning tijdelijk te verlaten als gevolg van renovatie, heeft hij recht op een verhuiskostenvergoeding. Het betreft hier een minimumbedrag. De huurder kan daarbovenop nog aanvullende schadevergoeding eisen. Het is niet altijd redelijk om het minimumbedrag toe te kennen aan een huurder. In dit webartikel werden situaties besproken waarin de vergoeding werd gematigd, of waarin door de verhuurder gemaakte kosten werden verrekend met de vergoeding.

[1] Gerechtshof Arnhem 22 april 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BF5693

[2] MvT besproken in Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

[3] MvT besproken in Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

[4] Gerechtshof Den Haag 29 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2244

[5] Rechtbank Midden-Nederland 4 januari 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:359

[6] Rechtbank Midden-Nederland 4 januari 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:359

[7] Gerechtshof Leeuwarden 19 oktober 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BO1434

[8] Handelingen Tweede Kamer, 2009-2010, 31528, nummer 13, pagina 958, het verslag van de bijeenkomst op 13 oktober 2009

[9] Gerechtshof Arnhem 22 april 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BF5693

[10] Gerechtshof Den Haag 12 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6051

[11] Gerechtshof Den Haag 12 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6051

[12] Gerechtshof Den Haag 12 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6051

[13] Gerechtshof Den Haag 12 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6051

[14] Gerechtshof Den Haag 12 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6051

De verhuiskostenvergoeding bij renovatie van woonruimte

Een huurwoning moet soms worden gerenoveerd. Meestal kan de huurder na de renovatie terugkeren in de woning. Soms kan de renovatie niet plaatsvinden zonder het beëindigen van een huurovereenkomst. In dit webartikel wordt de focus gelegd op renovatie met behoud van de huurovereenkomst.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Wanneer een huurder als gevolg van renovatie genoodzaakt is om een woning tijdelijk te verlaten, heeft hij recht op een verhuiskostenvergoeding. Dit is geregeld in artikel 7:220 lid 5 BW. In dit webartikel wordt besproken in welke gevallen een huurder recht heeft op deze tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.

Overigens zijn er nog andere situaties denkbaar waarin een huurder recht heeft op een verhuiskostenvergoeding. Deze situaties worden niet in dit webartikel besproken. Ook wordt hier niet besproken of een huurder anderszins recht heeft op schadevergoeding vanwege dringende werkzaamheden of werkzaamheden om gebreken te herstellen (zie dit andere artikel). In een ander artikel wordt besproken hoe de hoogte van deze verhuiskostenvergoeding wordt vastgesteld.

Wettelijke verplichting

Een huurder moet bijna altijd gedogen dat de verhuurder op eigen initiatief renovatiewerkzaamheden of dringende werkzaamheden uitvoert (zie ook dit artikel). Daar tegenover staat dat de verhuurder verplicht is om de schade die de huurder hierdoor lijdt te vergoeden. Dit is onlosmakelijk verbonden met de gedoogplicht van de huurder.[1]

Specifiek voor renovatie geldt dat de huurder recht heeft op een door de minister vastgestelde minimale verhuiskostenvergoeding, zie artikel 7:220 lid 5 en 6 BW. Deze regeling is van dwingend recht.[2] Ook al verwijst artikel 7:242 lid 1 en 2 BW er niet naar.[3]

Dwingend recht betekent dat de huurder hiervan niet kan afwijken in een renovatievoorstel. Een huurder kan bij acceptatie van een renovatievoorstel geen afstand doen van deze schadevergoeding.[4] Sterker nog: het maakt niet uit of de verhuiskostenvergoeding al dan niet in het renovatievoorstel is opgenomen. Deze is immers op grond van de wet verschuldigd.[5] Het maakt ook niet uit of een huurder binnen de wettelijke termijn een procedure is gestart om de redelijkheid van een renovatievoorstel te betwisten.[6] Het voorgaande wil ik overigens wel nuanceren. Soms zijn redenen aanwezig om de verhuiskostenvergoeding te matigen, zie dit artikel.

Misschien zou het bovenstaande anders zijn indien de huurder, nadat hem duidelijk was gemaakt wat de wettelijke regeling inhoudt, daar expliciet afstand van heeft gedaan. Men spreekt dan van het bewust afstand doen van een recht.[7]

 

Wanneer is de verhuiskostenvergoeding verschuldigd?

Een verhuurder is bij renovatie de wettelijke verhuiskostenvergoeding verschuldigd indien aan twee voorwaarden is voldaan: 1) De werkzaamheden zien op renovatie en niet op dringend onderhoud, en 2) er is sprake van een situatie dat de werkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd wanneer de huurder in de tussentijd in de woning blijft wonen.

Hierna zal dieper worden ingegaan op ieder van deze twee voorwaarden. Impliciet is er een derde voorwaarde, namelijk dat de huurder ook daadwerkelijk is verhuisd. Deze voorwaarde is relevant wanneer de huurder tijdens of na afloop van de renovatie aanspraak maakt op de vergoeding.

Voorwaarde 1: er is daadwerkelijk sprake van renovatie

De huurder heeft alleen recht op de minimale verhuiskostenvergoeding wanneer sprake is van renovatie. Artikel 7:220 lid 2, derde zin, BW bepaalt dat onder renovatie wordt verstaan “zowel sloop met vervangende nieuwbouw als gedeeltelijke vernieuwing door verandering of toevoeging”. Hieruit wordt afgeleid dat renovatie moet leiden tot een toename van het woongenot.[8]

Er is geen sprake van renovatie indien slechts de aan de huurder geboden service wordt uitgebreid.[9]  Ook is geen sprake van toename van het woongenot wanneer een gebrek in de woning wordt opgeheven, hoewel dat zeker het woongenot zal verbeteren.[10] De huurder krijgt door het opheffen van een gebrek immers niet meer woongenot. Hooguit wordt de woning weer in de toestand gebracht die aanwezig was voordat het gebrek ontstond.

Er is een verschil tussen renovatie en dringende werkzaamheden. Het begrip dringende werkzaamheden in artikel 7:220 lid 1 BW ziet op werkzaamheden die bij uitstel tot extra kosten of tot schade of nadeel zouden kunnen leiden.[11] Anders dan bij renovatie zijn dringende werkzaamheden dus niet steeds gericht op een toename van het woongenot.[12] Er hoeft dan ook geen huurverhoging aan gekoppeld te worden.[13]

Voor uitsluitend het verrichten van dringende werkzaamheden kan geen verhuiskostenvergoeding worden toegekend.[14] Ook al zorgen deze werkzaamheden er voor dat een verhuizing noodzakelijk is.[15] Wel kan de huurder in dat geval recht hebben op een schadevergoeding, zie eveneens artikel 7:220 lid 1 BW en dit webartikel.

Wel kan in een concreet geval sprake zijn van samenloop van enerzijds renovatie en anderzijds dringende werkzaamheden.[16] De huurder heeft bij dit soort ‘groot onderhoud’ recht op een verhuiskostenvergoeding indien de renovatiewerkzaamheden – op zichzelf beschouwd en dus ongeacht de andere werkzaamheden – het noodzakelijk maken dat de huurder verhuist.[17] Voor meer informatie verwijs ik naar de volgende paragraaf.

Daarnaast kan sprake zijn van een samenloop van enerzijds renovatie en anderzijds herstel van gebreken. In dat geval moet gekeken worden welke van de twee soorten werkzaamheden er voor hebben gezorgd dat de huurder moet verhuizen. Wanneer de huurder moet verhuizen vanwege de herstelwerkzaamheden en de daaropvolgende renovatiewerkzaamheden slechts bijzaak zijn, dan heeft de huurder geen recht op de forfaitaire verhuiskostenvergoeding.[18] De huurder kan dan eventueel wel recht hebben op een schadevergoeding die is gebaseerd op een andere wettelijke grondslag.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vraag of in een concreet geval sprake is van renovatie, dan wel van dringende werkzaamheden, dan wel van samenloop van beide, een beoordeling vergt van de omstandigheden van dat geval.[19] Hierna wordt een aantal uitspraken besproken.

Zo is er al eens geoordeeld dat geen sprake is van renovatie als de keuken, het sanitair en de tegels van de badkamer en het toilet worden vervangen op een reguliere wijze zonder bijzondere toevoegingen. Het woongenot werd hiermee niet vergroot. Dit betrof onderhoud waarbij ‘nieuw voor oud’ plaatsvond, wat eens in de zoveel jaren nodig is bij gewoon gebruik.[20]

Het klassieke geval waarin enkel glas wordt vervangen door dubbel glas en nieuwe kozijnen, gecombineerd met een huurprijsverhoging, is al eens op voorhand aangemerkt als een combinatie van onderhoud en renovatie.[21]

Van renovatie is ook sprake bij een verbouwing waarbij de volledige voor- en achtergevel werden vervangen alsmede de leidingen, het tegelwerk, de radiatoren, de vensterbanken, de keuken en het sanitair. Hierbij werd aangenomen dat sprake is van een vernieuwing die het woongenot verbetert.[22]

Wat als de huurder zelf kiest voor extra verbeteringen bovenop dringende werkzaamheden? Is dan ook ineens sprake van renovatie? De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het niet van belang is of de renovatie een initiatief is van de huurder dan wel de verhuurder. Ook indien (extra) renovatiewerkzaamheden worden uitgevoerd op verzoek van de huurder, kan deze aanspraak maken op een verhuiskostenvergoeding, mits de renovatie uiteraard (tijdelijke) verhuizing noodzakelijk maakt.[23]

Voorwaarde 2: huurder kan niet in de woning blijven

De verhuiskostenvergoeding is slechts verschuldigd indien de renovatiewerkzaamheden het noodzakelijk maken dat de huurder verhuist.[24] Er wordt niet gekeken naar de gevolgen die andere werkzaamheden met zich meebrengen. [25] Oftewel, de verhuizing moet ook echt het gevolg zijn van de renovatiewerkzaamheden. Wanneer is hiervan sprake?

Allereerst wordt gekeken naar de aard en omvang van de renovatiewerkzaamheden. Er is niet zo snel sprake van een noodzaak tot verhuizing. Niet elke vorm van overlast door de uitgevoerde renovatie zal leiden tot de conclusie dat een verhuizing noodzakelijk is, ook niet wanneer een verhuizing voor een huurder zou zijn te prefereren.[26] Lawaai en stofoverlast zijn op zichzelf onvoldoende om een noodzaak tot verhuizing aan te nemen.[27]

Ook is het niet voldoende wanneer een keuken langer dan twee dagen onbruikbaar is geweest en het toilet circa één dag onbruikbaar is geweest.[28] Het is een feit van algemene bekendheid dat verbouwing van een keuken of een toilet kan plaatsvinden terwijl een woning bewoond blijft, zelfs wanneer deze één of twee dagen onbruikbaar zijn.[29] Van een huurder kan ook worden verlangd dat hij iets verderop gebruik maakt van een ‘douchewoning’ voor zijn persoonlijke verzorging. [30] Dit laatste maakt een verhuizing naar een andere woning niet noodzakelijk.

Er zijn natuurlijk wel grenzen van wat van een huurder kan worden verwacht. Een huurder is genoodzaakt tijdelijk te verhuizen als hij gedurende zestien dagen in de koudste periode van het jaar regelmatig geen functionerende verwarming heeft, voor zijn persoonlijke hygiëne zou zijn aangewezen op voorzieningen buiten de woning, en slechts gebruik zou kunnen maken van een beperkte, geïmproviseerde kookgelegenheid.[31]

Van een huurder kan niet worden verwacht dat hij gedurende vijf weken in de woning blijft en geluidsoverlast, stofontwikkeling en een asbestanering trotseert, terwijl hij regelmatig de normale voorzieningen (keuken, douche, toilet, verwarming) niet kan gebruiken en in alle vertrekken wordt gewerkt.[32] Ook al had de verhuurder deels buiten de woning enkele normale voorzieningen getroffen.

Een noodzaak om te verhuizen werd ook aangenomen in een kwestie waarbij gedurende ruim vier (deels koude) maanden gas, elektriciteit en water regelmatig moesten worden afgesloten in verband met onder andere het vernieuwen van de keuken en het sanitair, verplaatsing van de badkamer, vervanging van de vloer, ramen, stuckwerk en het infrezen van leidingen.[33]

Ten tweede kunnen andere, vaak persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de huurder, er voor zorgen dat een noodzaak tot verhuizen bestaat. Men kan dan denken aan de gezondheidstoestand van de huurder[34], aan een zwangerschap die niet vlekkeloos verloopt[35], het feit dat de huurder nachtdiensten draait[36] of de gezinssamenstelling.

Een renovatie kan een enorme impact hebben op het leven en de gezondheid van een specifieke individuele huurder. Bijvoorbeeld een huurder die als gevolg hiervan een dwangneurose heeft ontwikkeld, verslaafd is geraakt aan kalmerende medicijnen en 16 kilo is afgevallen.[37] Dit maakte een tijdelijke verhuizing naar een passende vervangende woning noodzakelijk, zodat de huurder zo min mogelijk geconfronteerd werd met de renovatie.

Ten derde kan gewicht worden toegekend aan het feit dat een renovatieproject behoorlijke vertraging heeft opgelopen en voor meer onrust en overlast heeft gezorgd dan waar verhuurder en huurder aanvankelijk op hadden gerekend.[38]

Het ligt op de weg van de huurder om te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat een verhuizing noodzakelijk was.[39] De noodzaak tot verhuizen wordt ondersteund doordat de huurder ook daadwerkelijk tijdelijk bij iemand anders is ingetrokken.[40] Slechts uit het feit dat de verhuurder zekerheidshalve maatregelen neemt, zoals het tijdelijk aanbieden van een andere woning, kan niet worden aangenomen dat de noodzaak tot verhuizen aanwezig was.[41] Dit kan de verhuurder namelijk ook uit coulance doen om het ongemak te beperken.[42]

Wanneer de werkzaamheden strikt genomen wel kunnen worden uitgevoerd wanneer de huurder in de woning blijft wonen, maar de huurder er desalniettemin voor kiest om gebruik te maken van een aangeboden wisselwoning, dan is geen verhuiskostenregeling verschuldigd.[43]

Het vereiste van daadwerkelijke verhuizing

De verhuiskostenregeling geldt niet voor gevallen waarin de huurder tijdens een renovatie in de woning blijft wonen. De huurder verhuist dan immers niet.[44] De huurder die tijdens de renovatie in de woning blijft wonen kan bij eventuele overlast, kosten of schade aanspraak maken op huurvermindering of schadevergoeding, zie artikel 7:220, lid 2 jo. lid 1 BW. Dit wordt besproken in een ander artikel.

Een huurder die uit eigen beweging (vooruitlopend op het moment dat de renovatie van de woning onomkeerbaar gaat plaatsvinden) verhuist, kan geen aanspraak maken op de verhuiskostenregeling.[45]

Voor een tijdelijke verhuizing naar bijvoorbeeld een wisselwoning kan dus een verhuiskostenvergoeding worden toegekend.[46] Ook als dit is ingegeven door de persoonlijke omstandigheden van de huurder. Het maakt niet uit hoe lang het verblijf elders duurt.[47] Zelfs indien de periode dat de huurder elders moet verblijven kort is, geldt het minimumbedrag. In sommige omstandigheden kan de wettelijke minimumvergoeding wel worden aangepast, zie daarvoor een ander artikel over de hoogte van de verhuiskostenvergoeding.

Conclusie

Wanneer een huurder genoodzaakt is om een woning tijdelijk te verlaten als gevolg van renovatie, heeft hij recht op een verhuiskostenvergoeding. In dit webartikel is besproken wanneer sprake is van een renovatie en wanneer sprake is van een noodzaak om de woning te verlaten. In een ander artikel wordt besproken hoe de hoogte van deze verhuiskostenvergoeding wordt vastgesteld.

[1] MvT, Kamerstukken II (2007-08) 31 528 nr. 3 p. 6

[2] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726;  Anders: Rechtbank Midden-Nederland 1 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7341

[3] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726

[4] Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4103

[5] Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

[6] Rechtbank Midden-Nederland 4 januari 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:359

[7] Rechtbank Limburg 14 december 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:10744

[8] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726

[9] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726. vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 328 (Kamerstukken II 2000-2001, 26 089, nr. 19, p. 26

[10] Rechtbank Limburg 14 december 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:10744

[11] Vgl. Parl. Gesch. Huurrecht, p. 321, 324 en 333 (Kamerstukken II 1997-1998, 28 089, nr. 3, p. 30, Kamerstukken II 1999-2000, 28 089, nr. 6, p. 22, en Kamerstukken II 2000-2001, 26 089, nr. 19, p. 29

[12] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726

[13] Gerechtshof Amsterdam 27 januari 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:232

[14] MvT Kamerstukken II (2007-08) 31 528 nr. 3 p. 4, NV Kamerstukken II (2008-09) 31 528 nr. 7, p. 6-7

[15] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726

[16] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726

[17] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726; Vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 528, nr. 7, p. 5-7

[18] Rechtbank Limburg 14 december 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:10744

[19] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726; Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4103

[20] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1354

[21] Rechtbank Amsterdam 24 september 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BK2060. Zie voor dubbel glas tevens Rechtbank Rotterdam 14 november 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BZ2697

[22] Gerechtshof Arnhem 22 april 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BF5693

[23] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726; Gerechtshof Amsterdam 20 april 2010,, WR 2010/115; Rechtbank Limburg 14 december 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:10744; Deels anders: Gerechtshof Amsterdam 4 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ1999

[24] Hoge Raad 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:726; Zie ook Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4103

[25] MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 4.

[26] Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2794

[27] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1354; Gerechtshof Amsterdam 16 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5415

[28] Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2794

[29] Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2794

[30] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 maart 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1354

[31] Gerechtshof Amsterdam 20 april 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4093

[32] Gerechtshof Den Haag 29 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2244

[33] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3900

[34] Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2794

[35] Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2794

[36] Gerechtshof Arnhem 22 april 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BF5693

[37] Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

[38] Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4103

[39] Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2794

[40] Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4103

[41] Gerechtshof Den Haag 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2794; Anders: Gerechtshof Amsterdam 9 december 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO8187

[42] Rechtbank Midden-Nederland 27 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4581

[43] MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 4, besproken in Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

[44] MvT besproken in Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

[45] MvT besproken in Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

[46] MvT, Kamerstukken II, 2007-2008, 31 528, nr. 3, p. 4.

[47] Rechtbank Midden-Nederland 14 oktober 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7316

Snoeien van overhangende takken: schadevergoeding

De eigenaar van een naburig perceel hoeft de aanwezigheid van overhangende beplanting c.q. takken in het algemeen niet te accepteren. Wanneer de buurman na sommatie de takken niet verwijdert, dan mag de benadeelde zelf de takken van zijn buurman snoeien. Echter, wanneer de benadeelde buiten zijn bevoegdheid treedt handelt hij onrechtmatig.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit webartikel wordt besproken wanneer een benadeelde door zelf te snoeien buiten zijn bevoegdheid treedt. Ook wordt besproken of de buurman in dat geval recht heeft op schadevergoeding en zo ja, hoe deze schadevergoeding moet worden vastgesteld.

Dit webartikel maakt onderdeel uit van een drieluik. In het eerste webartikel is besproken wat dit ‘wegsnijrecht’ inhoudt en wie zich hierop kan beroepen. In het tweede webartikel werd besproken wanneer een beroep op artikel 5:44 BW misbruik van recht oplevert.

Gevallen waarin snoeien onrechtmatig handelen oplevert

Er zijn diverse situaties mogelijk waarin de benadeelde onrechtmatig handelt door beplanting van zijn buurman te snoeien.

Ten eerste handelt benadeelde onrechtmatig wanneer hij zelf is gaan snoeien zonder eerst een termijn te stellen aan de eigenaar van de beplanting.[1] Uiteraard handelt hij ook onrechtmatig door niet te wachten totdat deze termijn is verstreken.

 Ten tweede handelt de benadeelde onrechtmatig wanneer hij voorbij de erfgrens snoeit.[2] Daarmee vervalt de rechtvaardigingsgrond die artikel 5:44 BW biedt om het eigendom van een ander aan te tasten. Het maakt niet uit dat hiervoor niet eens het terrein van de boomeigenaar wordt betreden.[3]

Om te bepalen of een tak overhangt, moet natuurlijk duidelijk zijn waar de erfgrens ligt. Soms willen de buren niet een eindeloze discussie aangaan over de vraag waar deze erfgrens precies ligt. Daarmee zijn namelijk kosten gemoeid. De Rechtbank heeft al eens aangewezen tot waar de beplanting moest worden gesnoeid aan de hand van een aanwijzing van de buren, die was gebaseerd op een schatting.[4]

Wanneer voorbij de erfgrens wordt gesnoeid hoeft dit niet altijd te lijden tot een schadevergoeding. Dit ligt er aan of de beplanting ernstig is aangetast. Wel kan dit er toe leiden dat de factuur van de door de benadeelde ingeschakelde hovenier slechts deels[5] of helemaal niet[6] door de buurman betaald hoeft te worden.

Ten derde kan de benadeelde onrechtmatig hebben gehandeld door onvoorzichtig of rigoureus te snoeien. Let wel: de kwalificatie ‘misbruik van bevoegdheid’ (zie het tweede webartikel) kan niet leiden tot het ontstaan van een aanspraak op vergoeding van andere of méér schade dan reeds het geval is wegens handelen buiten de bevoegdheid van artikel 5:44 BW.[7]

Schadevergoeding in verband met herstel

Bij het beschadigen van beplanting is sprake van zaaksbeschadiging. In geval van zaaksbeschadiging geldt als hoofdregel dat de eigenaar van de beschadigde zaak een nadeel in zijn vermogen lijdt gelijk aan de waardevermindering. Er moet onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds bomen die nog kunnen herstellen en anderzijds bomen die vervangen moeten worden.

Indien het mogelijk en verantwoord is om een beschadigde zaak te herstellen, is het geldbedrag waarin deze waardevermindering kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk aan de – naar objectieve maatstaven berekende – kosten die met het herstel zijn gemoeid.  Zeker voor beplanting geldt dat deze zich vaak kan herstellen. In dat geval kan de eigenaar de kosten voor ondersteuning en bevordering van het (zelf)herstel vorderen.[8] Deze kosten kunnen zelfs verantwoord zijn als zij hoger zijn dan de kosten voor vervanging van de boom.[9]

Bij tijdelijk functieverlies is vervanging van de gehele boom vaak niet verantwoord. De kosten die daarmee gepaard gaan zijn in verhouding te hoog, zeker omdat de boom bovendien nog kan herstellen.[10] Onder tijdelijk kan volgens jurisprudentie in ieder geval een periode van vijftien jaar worden geschaard.[11]

Een deskundige kan een begroting maken van de kosten die zijn gemoeid met het herstel van een boom. Uiteraard vallen hieronder de kosten voor directe handelingen die een hovenier of bomendokter moet verrichten om verdere schade te beperken en om de ten onrechte gesnoeide en in het kader van het herstel nog te snoeien takken af te voeren.[12] Daarnaast bestaat de schade uit de kosten voor een deskundigenrapport.[13]

Wanneer een boom door een beschadiging minder mooi is geworden, komt dit feit op zichzelf niet als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking.  Er is dus geen sprake van aanvullende schade wanneer de bomen tijdelijk functieverlies hebben.[14] Bij tijdelijk functieverlies is voor de eigenaar misschien nog een escape mogelijk. In dat geval moet de eigenaar stellen en bewijzen dat zijn perceel door het tijdelijke functieverlies van de bomen in waarde is verminderd.

Moet dan nog wel rekening gehouden worden met de kans dat de boom als gevolg van de beschadiging minder oud wordt of het na het herstel onverhoopt toch niet redt? Volgens de Hoge Raad kan dit niet op voorhand worden begroot door middel van algemene regels.[15] In lagere rechtspraak werd eerder wel aangenomen dat een taxateur een (abstracte) schadevergoeding kon vaststellen, waarbij niet alleen rekening werd gehouden met de levensverwachting, de duur voordat de boom geheel is hersteld, de kosten voor onderhoud om deze weer in de gewenste vorm te krijgen (begeleidingssnoei) en een verhoogd risico op sterven van de boom in de eerstkomende jaren, maar ook de waarde van de boom zonder snoeiwerkzaamheden.[16] Het was tot aan het arrest van de Hoge Raad in 2017 dus niet ongebruikelijk dat de toekomstige schade aan een niet volledig vernielde boom op een standaard wijze werd getaxeerd.[17] Daar is met het arrest van de Hoge Raad nu een einde aan gekomen. Ik verwacht dat vanaf nu alle kansen en bedreigingen rondom het herstel in een maatwerkberekening moeten worden meegenomen.

Schadevergoeding in verband met vervanging

Een vergoeding van de kosten voor het vervangen van de boom door een nieuw exemplaar is alleen aan de orde als komt vast te staan 1) dat de boom ten gevolge van de snoeibeurten verloren zal gaan, althans dat een aanzienlijke kans daarop bestaat, of 2) dat de boom door de snoeibeurten zozeer is aangetast in uiterlijk en/of conditie dat van de eigenaar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij genoegen neemt met handhaving van de bestaande boom en daarmee zou vertrouwen op het natuurlijk vermogen tot herstel.

In alle andere gevallen ligt het dus voor de hand om de bestaande boom te handhaven, te verzorgen en te begeleiden, zodat de ontstane schade op den duur zal verminderen en zo veel mogelijk zal verdwijnen.[18]

Voor de kosten die zijn gemoeid met vervanging van een boom bestaan verschillende taxatiemethodes. Ten eerste de marktwaarde c.q. handelswaarde. De kritiek hierop is dat bij veruit de meeste bomen geen sprake is van een primair economische gebruiksfunctie. Dit zou misschien anders kunnen zijn bij bomen die waardevolle vruchten afgeven.

Ten tweede de vervangingswaarde. De kritiek hierop is dat vervanging door een vergelijkbare boom niet altijd mogelijk is. Het vervangen van een boom door exact eenzelfde exemplaar kan mijns inziens bovendien niet aan de orde zijn wanneer de oorspronkelijke boom overhangende takken had, want dan ontstaat wederom het probleem van de overhangende beplanting.[19] Los van de kosten en de risico’s die zijn gemoeid met het planten van een volgroeide boom, kan deze dus niet een gelijkvormige kroon krijgen.

Ten derde het rekenmodel boomwaarde. Daarbij wordt berekend welke fictieve (theoretische) kosten gemaakt moeten worden om een gelijkwaardige boom op dezelfde of gelijkwaardige plaats terug te krijgen. Het gaat hierbij om kosten voor plantgoed, het plaatsen van de boom, kosten voor nazorg en jaarlijkse beheerkosten tot aan het tijdstip waarop de boom in vergelijkbare mate zijn functie vervult als de boom die daarmee is vervangen.

Causaal verband

Uiteraard moet de eigenaar wel stellen en zo nodig onderbouwen dat er sprake is van een causaal verband tussen enerzijds het snoeien door de benadeelde en anderzijds de tijdelijke of blijvende schade aan de beplanting.

Het enkele feit dat een deskundige aangeeft dat er sprake is van waardevermindering door functieverlies, betekent overigens niet automatisch dat er dan ook onoordeelkundig zou zijn gesnoeid. Daarvoor moet blijken dat de overhangende takken op een andere wijze hadden kunnen worden verwijderd, die niet tot dezelfde waardevermindering door functieverlies zou hebben geleid.[20]

Immateriële schadevergoeding?

Een eigenaar kan sterk gehecht zijn aan een boom. Kan een eigenaar ook immateriële schadevergoeding eisen? Voor vergoeding van dergelijke schade (smartengeld) biedt de wet veelal geen grond. Een benadeelde heeft normaal gesproken de bomen niet gesnoeid met het oogmerk om de eigenaar schade toe te brengen, laat staan om hem immateriële schade toe te brengen.[21]

Conclusie

Een benadeelde handelt onrechtmatig door de beplanting van zijn buurman te snoeien zonder eerst een termijn te stellen, door verder te snoeien dan de erfgrens of in sommige gevallen door anderszins onoordeelkundig te snoeien. Het is lastig om de schade aan beplanting vast te stellen. In dit webartikel is diepgaand besproken hoe de schade aan een boom kan worden vastgesteld.

[1] Rechtbank Haarlem 17 juni 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ7453

[2] Rechtbank Haarlem 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15686

[3] Rechtbank Haarlem 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15686

[4] Rechtbank Gelderland 20 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3048

[5] Rechtbank Zwolle-Lelystad 28 september 2004, ECLI:NL:RBZLY:2004:AR3630

[6] Rechtbank Utrecht 6 juni 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BP0016

[7] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[8] Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145

[9] Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145

[10] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5662

[11] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5662

[12] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5662

[13] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5662; Rechtbank Haarlem 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15686

[14] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5662

[15] Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3145

[16] Rechtbank Haarlem 3 juli 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15686

[17] Gerechtshof Leeuwarden 20 juli 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BN9931

[18] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[19] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[20] Rechtbank Oost-Brabant 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:5360

[21] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5662

Snoeien van overhangende takken: misbruik van recht

De eigenaar van een perceel hoeft de overhangende beplanting van zijn buurman in het algemeen niet te accepteren. Deze benadeelde kan op grond van artikel 5:44 BW vorderen dat overhangende takken en dergelijke worden weggesnoeid. De benadeelde kan na het stellen van een termijn deze ook zelf verwijderen. Maar: een belanghebbende kan met een beroep op dit ‘wegsnijrecht’ ook misbruik maken van dit recht.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit webartikel wordt besproken wanneer een benadeelde misbruik maakt van recht door een dergelijke vordering in te stellen. Dit webartikel is onderdeel van een drieluik. In het eerste webartikel is besproken wat het wegsnijrecht inhoudt en wie zich er op kan beroepen. In het derde webartikel worden gevallen besproken waarin de eigenaar van de gesnoeide beplanting recht heeft op schadevergoeding.

Onevenredigheid in belangen

De eigenaar van de overhangende beplanting, met name bomen, kan het standpunt innemen dat een beroep op artikel 5:44 misbruik van recht oplevert. Dit geldt zowel in gevallen waarin de benadeelde vordert dat de eigenaar (‘de buurman’) zelf moet snoeien als in het geval waarin de benadeelde zelf dreigt te gaan snoeien.

Het beroep op misbruik van recht is een zelfstandig verweer. Dat betekent dat de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast ter zake rusten op de partij die zich erop beroept.[1]

Misbruik van recht, of misbruik van bevoegdheid zoals dit ook wel eens wordt genoemd, is omschreven in artikel 3:13 lid 2 BW. Hiervan is onder meer sprake indien men naar redelijkheid niet tot de uitoefening van een recht mag komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad.

In het geval van het wegsnijrecht is deze norm door jurisprudentie verder ingekleed. Het uitgangspunt is dat een benadeelde een beroep mag doen op het wegsnijrecht, ook als dat zijn buurman schade zou toebrengen. Het enkele overhangen van takken op andermans erf is immers reeds onrechtmatig. De belangen van de boomeigenaar worden dus niet op voet van gelijkheid afgewogen met die van de benadeelde. Van misbruik is alleen sprake als er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de belangen van de benadeelde en de gevolgen die dit heeft voor de buurman.

De rechter neemt niet snel aan dat de benadeelde van zijn bevoegdheid tot verwijdering gebruik maakt tot een ander doel, namelijk het nemen van wraak in het kader van een burenruzie.[2] De rechter neemt namelijk nogal snel aan dat er een voldoende belang is om de eigen beplanting te beschermen.

Hoe omvangrijker de overlast van de overhangende takken is, des te eerder wordt aangenomen dat er geen sprake is van misbruik van recht wanneer de boom als gevolg van de noodzakelijke snoeiwerkzaamheden niet zal overleven.[3] Wanneer een boom als gevolg van de snoei door de benadeelde nogmaals verder gesnoeid moet worden door de eigenaar om deze weer toonbaar te maken, is op zich nog geen sprake van misbruik van recht.[4] Wanneer een boom zeer dicht op de erfgrens staat kan dit er toe leiden dat de takken bijna tot aan de stam worden gesnoeid. Dit is acceptabel.[5]

De omstandigheid dat het wegsnijden van de overhangende takken leidt tot een aantasting van het uiterlijk van een boom is geen reden om zonder meer te concluderen tot misbruik.[6] Dit kan overigens anders zijn bij een beeldbepalende boom, mits de hinder van deze boom beperkt blijft voor omwonenden[7] of om andere redenen geaccepteerd moet worden.[8]

De omstandigheid dat een volledig herstel van de kroon na het snoeien niet valt te verwachten hoeft ook niet altijd te leiden tot misbruik van recht. Veelal zal een boom blijven groeien, waardoor ook in de toekomst opnieuw sprake kan zijn van overhangende takken (en dus opnieuw een wegsnijrecht). Dit kan betekenen dat een gewijzigde kroon van de boom logischerwijs nooit meer zal herstellen.[9] Bovendien had de eigenaar door zelf tijdig te snoeien de vorm en de functie van de boom geheel of op zijn minst grotendeels in stand kunnen houden.[10]

Uit de bovenstaande uitspraken blijkt al dat rechters oordelen dat er niet zo snel sprake is van misbruik van recht. Zoals gemeld kan er toch wel sprake zijn van misbruik van recht wanneer als gevolg van een snoeibeurt uiteindelijk onevenredig grote schade aan de eigenaar wordt toegebracht.[11] Wanneer een deskundige verklaart dat de boom de beoogde snoeibeurt niet zal overleven, kan dit in combinatie met het feit dat de aanwezigheid van de boom al heel lang is getolereerd, er toe leiden dat sprake is van misbruik van recht.[12]

Naarmate het gaat om takken hoger in de boom, kán het belang van de benadeelde bij het verwijderen van de takken afnemen. Dit laatste is onder andere afhankelijk van de positie van het perceel van de benadeelde tot de meest gangbare windrichting, en daarmee de kans op afvallende vruchten en afvallend blad afkomstig van deze hoge takken.[13] Dat wil echter niet zeggen dat een benadeelde per definitie misbruik van zijn recht maakt  door ook de hogere takken van de boom te verwijderen. Wanneer de buurman geen gehoor heeft gegeven aan de aanmaning, aanvaardt hij het risico dat de benadeelde ook hogere overhangende takken zelf zal verwijderen. Door stil te zitten verliest de eigenaar van de boom als het ware inspraak over de mate waarin en wijze waarop wordt gesnoeid.[14]

Maar wat als wordt verwacht dat de boom onherstelbaar wordt beschadigd door de snoei? Hier kan men twee kanten mee op.

Enerzijds kan men zich afvragen of een boom wel bestaansrecht heeft indien hij alleen kan (voort)bestaan met overhangende takken op andermans perceel.[15] Dit staat los van de vraag of de boom al dan niet te dicht op de erfgrens staat en of het recht op verwijdering van de boom vanwege de nabijheid tot de erfgrens is verjaard. Sommige rechters zijn genadeloos. Zo werd er al eens geoordeeld dat het wegsnijrecht geldt ongeacht het eventuele gevolg voor de desbetreffende boom of struik, wanneer duidelijk is dat voor het verwijderen van de boom of struik geen kap- of andere milieuvergunning noodzakelijk is.[16]

Anderzijds kan de kans op sterfte er voor zorgen dat een beroep op artikel 5:44 BW wel degelijk misbruik van recht oplevert. Met name is dit het geval bij beeldbepalende bomen of bomen die in eigendom zijn van de gemeente (zie hierna).

Monumentale of gemeentelijke bomen

De belangenafweging in het kader van de vraag of sprake is van misbruik van recht valt veelal anders uit wanneer het gaat om het rigoureus snoeien van een boom met monumentale status. Het maakt niet uit of de monumentale boom in eigendom is van de gemeente, of privé-eigendom maar bijvoorbeeld door de gemeente onderhouden. Ook valt de belangenafweging anders uit bij een anderszins beeldbepalende boom die in eigendom is van de gemeente.

Het belang bij ongeschondenheid van dergelijke bomen kan zwaarder wegen dan het belang dat de benadeelde heeft bij verwijdering van de overhangende takken.[17] Wel zal een eigenaar van een monumentale boom die door de gemeente wordt onderhouden bij de gemeente moeten blijven vragen om de overhangende takken zo ver mogelijk terug te snoeien.

Ook in het geval dat een beeldbepalende (niet-monumentale) boom op gemeentegrond kan misbruik van recht worden aangenomen bij een beroep op artikel 5:44 BW. Met name is dit het geval wanneer de boom past binnen het beleid om deze vorm van hoogwaardig openbaar groen te behouden.[18] In het kader van de belangafweging weegt dat dan zwaarder dan de belangen van de benadeelde indien deze weinig hinder ondervindt van de overhangende takken.[19] In het geval dat de kans aanwezig is dat dit soort bomen de snoeibeurt niet zullen overleven, kan het belang bij het behoud zelfs zwaarder wegen als de benadeelde wel degelijk hinder ondervindt.[20]

De les die hieruit getrokken kan worden is om na het verstrijken van de termijn niet zomaar grote bomen van de gemeente te snoeien zonder dat het standpunt van de gemeente omtrent het misbruik van recht bekend is.

Toch slaagt niet ieder beroep van een gemeente op het ongestoord laten van het openbaar groen. Soms wijst de rechter simpelweg op het grote belang van het burenrecht, hoewel in dat geval de hinder van de overhangende takken dan wel werd aangenomen.[21]

Relatie tot de kapvergunning

Het is niet in iedere gemeente noodzakelijk om een kapvergunning aan te vragen. De eigenaar van de bomen kan ook niet zomaar wijzen op een geweigerde kapvergunning wanneer slechts takken moeten worden verwijderd.[22]

Het feit dat geen kapvergunning of milieuvergunning is vereist weegt wel mee bij de vraag wat de benadeelde van de buurman hoeft te dulden, in die zin dat de belangenafweging iets meer doorslaat richting de benadeelde.[23]

Conclusie

Een benadeelde kan op grond van artikel 5:44 BW vorderen dat overhangende takken en dergelijke worden weggesnoeid. Maar: een belanghebbende kan met een beroep op dit ‘wegsnijrecht’ ook misbruik maken van dit recht. In dit webartikel werd besproken wanneer een benadeelde misbruik maakt van recht. De belangenafweging kan anders uitvallen bij beeldbepalende bomen die eigendom zijn van de gemeente.

[1] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:422

[2] Gerechtshof Leeuwarden 13 maart 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV9683

[3] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8073

[4] Rechtbank Alkmaar 31 oktober 2011, ECLI:NL:RBALK:2011:BU6765

[5] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[6] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8621

[7] Rechtbank Overijssel 20 september 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:3646

[8] Rechtbank Arnhem 5 april 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AW7165

[9] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[10] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[11] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5105

[12] Rechtbank Roermond 2 mei 2002, ECLI:NL:RBROE:2002:AE2168

[13] Rechtbank Alkmaar 31 oktober 2011, ECLI:NL:RBALK:2011:BU6765

[14] Rechtbank Alkmaar 31 oktober 2011, ECLI:NL:RBALK:2011:BU6765

[15] Rechtbank Overijssel 9 maart 2017, ECLI:NL:RBOVE:2017:1088

[16] Rechtbank Gelderland 20 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3048

[17] Rechtbank Haarlem 3 augustus 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BT2486

[18] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:422

[19] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:422

[20] Gerechtshof Arnhem 27 juli 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN2947

[21] Rechtbank Leeuwarden 13 februari 2007, ECLI:NL:RBLEE:2007:AZ8406

[22] Gerechtshof Leeuwarden 13 maart 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BV9683

[23] Rechtbank Gelderland 20 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3048

Snoeien van overhangende takken: algemeen deel

Een eigenaar van een perceel grond mag zijn eigendom naar eigen inzicht inrichten en gebruiken binnen de grenzen van de regels van ruimtelijke ordening. Deze vrijheid wordt ook beperkt door de rechten en belangen van eigenaren van naburige percelen. Dit geldt ook ten aanzien van de bomen en planten die een eigenaar op zijn perceel heeft staan. Deze beplanting mag niet over het erf van de buren heen groeien.

De eigenaar van een naburig perceel hoeft de aanwezigheid van overhangende takken in het algemeen niet te accepteren. Hij kan vorderen dat de overhangende beplanting wordt gesnoeid.  Ook mag hij zelf snoeien na het stellen van een termijn aan de buurman. Dit is geregeld in artikel 5:44 BW. In dit webartikel wordt besproken wanneer een benadeelde gebruik kan maken van dit zogenaamde ‘wegsnijrecht’.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Dit webartikel maakt onderdeel uit van een drieluik. In het tweede webartikel wordt besproken wanneer een beroep op artikel 5:44 BW misbruik van recht oplevert. Soms wordt een beroep op het wegsnijrecht namelijk niet toegestaan. In het derde webartikel wordt besproken in welke gevallen de eigenaar van de gesnoeide bomen en planten recht heeft op een schadevergoeding. Dit geldt bijvoorbeeld wanneer de benadeelde buurman heeft gesnoeid zonder dat hij daartoe de bevoegdheid had.

Reikwijdte van het wegsnijrecht

Artikel 5:44 BW geeft in alle gevallen waarin beplanting over het erf van een ander hangt een recht op verwijdering. Dit geldt niet alleen voor overhangende takken, maar ook voor elk ander gedeelte van een boom dat over de erfgrens heen hangt.[1] Dit kan dus ook een stuk van de stam zijn.[2] Het wetsartikel geldt ook voor een heg.[3]

Het maakt in beginsel niet uit of de benadeelde al dan niet hinder ondervindt van de overhangende beplanting.[4] Voldoende is dat een deel van de beplanting boven de grond van de benadeelde hangt.[5]

De overhangende takken kunnen behoren tot bomen die binnen twee meter van de erfgrens staan. Maar zelfs als er een erfdienstbaarheid bestaat om bomen binnen een zekere afstand van de erfgrens te dulden, brengt dit niet automatisch de verplichting met zich mee om ook de bijbehorende overhangende takken te dulden.[6] Het bestaan van een erfdienstbaarheid op basis waarvan de benadeelde overhangende beplanting moet toestaan, zal afzonderlijk moeten worden vastgesteld.[7] Overigens wordt het bestaan van een dergelijke erfdienstbaarheid niet snel aangenomen.[8] Voor de vraag in welke omstandigheden zo’n erfdienstbaarheid wel kan worden aangenomen verwijs ik naar de jurisprudentie in de voetnoot.[9]

Wie is bevoegd tot het instellen van de vordering?

De eigenaar van het benadeelde perceel heeft het recht om zich te verzetten tegen overhangende beplanting. Het burenrecht richt zich in beginsel slechts tot eigenaren van de betrokken percelen. Het is echter ondertussen vaste rechtspraak dat sommige wetsbepalingen van het burenrecht van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op een gebruiker/niet-eigenaar (zoals een huurder).[10] Er wordt dan wel gekeken naar de aard en inhoud van de rechten en plichten die toekomen aan respectievelijk rusten op de gebruikers van het perceel. Daarbij dienen ook de belangen van de eigenaar te worden betrokken. Onder omstandigheden dient de eigenaar in de gelegenheid te worden gesteld zijn standpunt kenbaar te maken.[11]

Met goedkeuring van de eigenaar kan een gebruiker die geen eigenaar is dus eveneens een beroep doen op artikel 5:44 BW.[12] Bijvoorbeeld een direct familielid die gebruik maakt van het benadeelde perceel en die zijn vordering instelt in nauw overleg met de eigenaar.[13] Ook een huurder kan dit mijns inziens doen met toestemming van de verhuurder, althans zulks blijkt uit een verwante juridische kwestie.[14]

Een benadeelde die in de loop van de procedure zijn eigendom verkoopt kan de vordering niet met succes blijven instellen namens de nieuwe kopers, ook al zouden zij wel blij zijn met de verwijdering van de takken.[15] De eigendomssituatie wordt op de vonnisdatum bekeken.

De vordering zal ook altijd tegen een eigenaar moeten worden ingesteld.[16] Ik sluit overigens niet uit dat wanneer zowel de benadeelde als zijn buurman huren bij dezelfde verhuurder, de verhuurder van te voren expliciet kan verklaren dat hij er geen bezwaar tegen heeft wanneer de ene huurder rechtstreeks een vordering instelt tegen de andere huurder.[17] Ik vind dan wel dat de verhuurder bij voorbaat de uitkomst van het geschil zal moeten accepteren.

Zelf verwijderen? Stel dan een termijn

Hiervoor heb ik al gemeld dat een benadeelde buurman de overhangende beplanting van zijn buurman mag verwijderen, mits deze eerst de buurman een termijn heeft gesteld. Zo’n aanmaning is vereist, omdat het wegsnijden van overhangende beplanting kennis en zorg vereist. Door het stellen van een termijn wordt de buurman eerst in staat gesteld om zelf de vereiste werkzaamheden te (laten) verrichten. Daarnaast krijgt hij hierdoor de gelegenheid om te beslissen of hij dit wil combineren met de verantwoorde snoei van de boom als geheel.[18] De buurman krijgt ook de gelegenheid om uit te zoeken in welk jaargetijde er het beste gesnoeid kan worden. Onaangekondigd gaan snoeien is bovendien niet bevorderlijk voor de onderlinge verhoudingen.

Pas als de buurman na het verstrijken van deze termijn niet heeft gesnoeid, mag de benadeelde snoeien. Dit mag hij doen op kosten van de buurman. De benadeelde mag ook op kosten van de buurman een hovenier inschakelen.[19] Het niet reageren komt dus voor rekening en risico van de buurman.[20]

Het beschadigen van de eigendom van een ander is onrechtmatig. Een geslaagd beroep op artikel 5:44 BW neemt de onrechtmatigheid van de aantasting van andermans eigendom weg. Het is dus een wettelijk toegestane vorm van eigenrichting. Het houdt het beroep op een rechtvaardigingsgrond in.

De benadeelde die zelf snoeit draagt de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast dat hij de buurman 1) heeft aangemaand om de overhangende beplanting te verwijderen, 2) dat hij daarbij een redelijke termijn heeft gesteld en 3) dat de buurman aan de aanmaning geen gevolg heeft gegeven.[21] Het wordt dus aangeraden om de termijn bewijsbaar te stellen, kortom schriftelijk.

De aanmaning moet voldoende duidelijk zijn. De benadeelde moet niet zozeer klagen, maar juist ook duidelijk maken dat hij echt een termijn stelt waarbinnen hij van de buurman verwacht dat deze zijn bomen zal snoeien.[22] Het stellen van een termijn is echt noodzakelijk. De benadeelde mag dit niet achterwege laten en achteraf roepen dat zijn buurman toch niet van plan zou zijn geweest om niet te snoeien.[23]

De bevoegdheid tot eigenmachtig snoeien na aanmaning kan niet verjaren.

Vordering dat buurman overhangende beplanting verwijdert is ook mogelijk

Nadat de gestelde termijn is verstreken heeft de benadeelde dus de mogelijkheid om zelf te snoeien. Maar de benadeelde heeft ook nog steeds de mogelijkheid om te eisen dat de buurman alsnog zelf snoeit.[24] Sterker nog: dat kan zelfs de beste oplossing zijn, omdat de buurman als eigenaar van de bomen dan zelf iemand kan inschakelen, al was het maar om een discussie te voorkomen over de vraag wat een juiste en vakkundige uitvoering van de snoeiwerkzaamheden inhoudt.[25]

Voor het vorderen dat de buurman zijn eigen beplanting snoeit is overigens geen voorafgaande aanmaning met een termijn vereist.[26] De buurman handelt namelijk onrechtmatig door zijn takken over de erfgrens te laten groeien.[27]

Wanneer de rechter alsnog een termijn stelt waarbinnen de buurman moet snoeien kan hij rekening houden met de vraag of de buurman zelf kan snoeien of dat een deskundige hovenier dit moet doen.[28] In het laatste geval kan de rechter de buurman een langere termijn gunnen om aan het veroordelende vonnis te voldoen.

De vordering om de wederpartij te laten snoeien kan ook niet verjaren.[29]

Toekomstbestendige vordering

Bomen en planten blijven doorgroeien. Wanneer te verwachten is dat de boom of struik binnen enkele jaren na het snoeien wederom over de erfgrens zal groeien, kan de benadeelde vorderen dat het snoeien tot de erfgrens wordt herhaald om de twee jaar[30] of zelfs jaarlijks.[31] Soms is zelfs een vordering strekkende tot tweemaal per jaar snoeien aangenomen.[32] Aan deze vordering doet niet af dat de buurman zelf ook op grond van artikel 5:44 BW bevoegd is om de overhangende takken weg te halen.[33]

De benadeelde kan ook simpelweg vorderen om de takken tot aan de erfgrens gesnoeid te houden.[34] Een dergelijke vordering wordt vanwege de aard van een kort geding procedure niet altijd in een kort geding procedure toegewezen.[35]

Bevoegdheid van handelsrechter of kantonrechter?

Veel gepubliceerde uitspraken zijn gewezen door de handelskamer van de Rechtbank. De kantonrechter kan evenwel ook bevoegd zijn.[36]

Artikel 93 aanhef en sub b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de kantonrechter bevoegd is om zaken te behandelen en te beslissen betreffende vorderingen van onbepaalde waarde, indien er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 25.000. Veelal kost het snoeien van een boom niet zoveel.

Zelfs een vordering om in de toekomst te blijven snoeien kan worden ingesteld bij de kantonrechter. Daarvoor kunnen de kosten voor het jaarlijks/tweejaarlijks snoeien bij elkaar worden opgeteld en kan de vordering desnoods worden gemaximaliseerd voor het aantal jaren totdat het bedrag van € 25.000 is bereikt.[37]

Conclusie

Een eigenaar van een perceel kan zich verzetten tegen de overhangende beplanting van zijn buurman. Soms kan een huurder zich ook hiertegen verzetten. Dit kan door te vorderen dat de buurman tot aan de erfgrens snoeit. Wanneer de buurman niet binnen een gestelde termijn snoeit mag de benadeelde dit ook zelf doen. Uit het tweede webartikel zal blijken dat de benadeelde deze wettelijke bevoegdheid niet mag misbruiken. Uit het  derde webartikel zal blijken dat de benadeelde schadeplichtig is wanneer hij buiten zijn bevoegdheid treedt.

[1] Rechtbank Zwolle-Lelystad 28 september 2004, ECLI:NL:RBZLY:2004:AR3630;

[2] Rechtbank Noord-Holland 29 april 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:11307

[3] Rechtbank ’s-Gravenhage 25 augustus 2010, ECLI:NL:RBSGR:2010:BN5173

[4] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5105;Rechtbank Rotterdam 26 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:749

[5] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5444

[6] Rechtbank Arnhem 5 december 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BC0977

[7] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[8] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[9] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 27 augustus 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:3903; Rechtbank Haarlem 14 november 2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:BB9785

[10] Vgl. Hoge Raad 24 januari 1992, NJ 1992, 280 en 281

[11] Rechtbank Arnhem 25 juni 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BA8311

[12] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 mei 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:8621

[13] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[14] Vergelijk Rechtbank Arnhem 25 juni 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BA8311

[15] Rechtbank Haarlem 20 april 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AW2567

[16] Rechtbank Haarlem 20 april 2006, ECLI:NL:RBHAA:2006:AW2567

[17] Vergelijk Rechtbank Arnhem 25 juni 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BA8311

[18] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[19] Rechtbank Zwolle-Lelystad 28 september 2004, ECLI:NL:RBZLY:2004:AR3630

[20] Rechtbank Oost-Brabant 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:5360

[21] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:823

[22] Rechtbank Haarlem 17 juni 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ7453

[23] Rechtbank Haarlem 17 juni 2009, ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ7453

[24] Rechtbank Gelderland 17 april 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0027 . De Rechtbank Maastricht oordeelde hier evenwel anders over: Rechtbank Maastricht 13 april 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BQ1201

[25] Rechtbank Arnhem  4 februari 2004, ECLI:NL:RBARN:2004:AO5035; Rechtbank Noord-Holland 29 april 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:11307

[26] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5444

[27] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8073

[28] Rechtbank Rotterdam 26 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:749

[29] Rechtbank Arnhem 13 april 2005, ECLI:NL:RBARN:2005:AT5891; Rechtbank Maastricht 13 januari 2006, ECLI:NL:RBMAA:2006:AV0692

[30] Rechtbank Gelderland 20 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3048

[31] Rechtbank Gelderland 17 april 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:CA0027; Rechtbank Utrecht 6 juni 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BP0016

[32] Rechtbank Limburg 12 april 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:3215

[33] Rechtbank Gelderland 20 april 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3048

[34] Rechtbank Rotterdam 26 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:749

[35] Rechtbank Maastricht 13 januari 2006, ECLI:NL:RBMAA:2006:AV0692

[36] Zie bijvoorbeeld Rechtbank Noord-Holland 29 april 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:11307

[37] Rechtbank Gelderland 18 november 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7195

Gemengde huurovereenkomst woonruimte en 230a-bedrijfsruimte

De wet maakt onderscheid tussen diverse huurregimes: woonruimte, 290-bedrijfsruimte voor horeca en middenstand en 230a-bedrijfsruimte (overige bedrijfsruimte). De praktijk laat zich echter niet altijd in hokjes duwen. Er worden geregeld huurovereenkomsten gesloten voor panden waarbij het gebruik als woonruimte en bedrijfsruimte door elkaar lopen, zoals een atelier.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit webartikel wordt de focus gelegd op de huurovereenkomst waarbij sprake is van zowel huur van overige bedrijfsruimte als woonruimte. Welke wettelijke regels zijn van toepassing op deze combinatie? En hoe wordt dit vastgesteld? Voor de combinatie woonruimte en winkel- of horecaruimte geldt een ander stappenplan, dat hier buiten beschouwing wordt gelaten.

Verschillende huurregimes kunnen vaak niet naast elkaar

In het algemeen geldt dat wanneer een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere soorten van overeenkomsten, de voor elk van die soorten gegeven bepalingen naast elkaar op de overeenkomst van toepassing zijn. Dit is geregeld in artikel 6:215 BW. Dit geldt echter niet wanneer deze wettelijke bepalingen niet verenigbaar zijn of wanneer de regels behorend bij de ene overeenkomst zich vanwege de aard van die overeenkomst anderszins verzetten tegen toepassing bij de andere overeenkomst.

Veel wettelijke regels die specifiek verbonden zijn aan de huur van woonruimte laten zich niet combineren met de regels behorend bij de huur van overige bedrijfsruimte. Zo bieden de regels rondom het eindigen van de huur van overige bedrijfsruimte veel minder bescherming dan bij woonruimte (huurbescherming). De contractspartijen mogen niet afwijken van de dwingendrechtelijke regels voor de huur van woonruimte. Zij hebben niet de vrijheid om de huur van woonruimte contractueel te bestempelen als huur van bedrijfsruimte.[1]

Wat nu te doen wanneer beide huurvormen in één overeenkomst zijn vervat? Allereerst zal gekeken moeten worden naar de vraag of in het specifieke geval splitsing mogelijk is tussen de verschillende huurregimes.

Wel of geen splitsing mogelijk?

Het gaat hier om gevallen waarin één huurovereenkomst is gesloten, als gevolg waarvan zowel woonruimte als 230a-bedrijfsruimte (overige bedrijfsruimte) wordt gehuurd.

Denkbaar is dat volledig kan worden gesplitst tot op het niveau van (gedeelten van) gebouwen met een enkelvoudig gebruik. Voor zover splitsing mogelijk is, kan per (gedeelte van) een gebouw worden vastgesteld welk huurregime van toepassing is; dit regime wordt dan bepaald door het enkelvoudige gebruik daarvan als woonruimte of 230a-bedrijfsruimte.

Voor de beantwoording van de vraag of splitsing mogelijk is in afzonderlijke huurovereenkomsten, dient de rechter acht te slaan op alle omstandigheden van het geval. Onder deze omstandigheden vallen het gebruik dat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, het gebruik dat thans van het gehuurde wordt gemaakt, de inrichting van het gehuurde in relatie tot dat gebruik, en de gevolgen van een eventuele splitsing voor het (overeengekomen en feitelijk) gebruik door de huurder.[2]

In de praktijk zijn ontelbaar verschillende situaties mogelijk. Op voorhand geldt dat aan geen enkele omstandigheid een doorslaggevend gewicht toekomt. Zelfs niet wanneer sprake is van een zodanige (bouwkundige en/of functionele) samenhang en economisch verband tussen de desbetreffende ruimten dat zij niet zonder overwegende praktische bezwaren door verschillende huurders kunnen worden gebruikt.[3] Uiteraard kan wel meewegen of een woning en bedrijfsruimte ieder een eigen ingang hebben, dat de woning en de bedrijfsruimte niet met elkaar verboden zijn en hun eigen nutsvoorzieningen hebben.[4]

Eén van de belangrijke onderdelen van de rechterlijke toets is hetgeen partijen omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde. Daarbij kan relevant zijn of het gehuurde is aangepast naar de wensen van de huurder. Wat de bedoeling is van partijen kan soms pas worden herleid door decennia terug te gaan naar de aanvang van de huurovereenkomst. Misschien is hiervan nog correspondentie te vinden.

De bedoeling van partijen kan soms worden afgeleid uit de wijze waarop de huurprijs is berekend. Zo kan de huurprijs zijn gebaseerd op één prijs per vierkante meter zonder onderscheid te maken tussen bedrijfsruimte en woonruimte.[5] Dit laatste heeft vaak de bijkomstigheid dat de huurder naar behoefte de ruimte anders kan indelen. Wanneer de huur jaarlijks is verhoogd op de wijze die geldt voor de huur van woonruimte kan dit ook relevant zijn.[6] De spiegelbeeldsituatie is ook mogelijk, namelijk dat in overleg is gekozen voor belaste huur, hetwelk duidt op de huur van bedrijfsruimte.[7]

Er zijn situaties denkbaar waarbij splitsing van de afzonderlijke onderdelen van het gehuurde te zeer afbreuk zou doen aan hetgeen partijen bij het begin van de huur voor ogen stond.[8] Een voorbeeld is een complex dat als geheel beschikbaar was gesteld aan een coöperatieve werkgemeenschap en conform de doelstellingen van deze huurder in gebruik was voor woon- en werkruimte.[9] De mogelijkheden van de werkgemeenschap zouden worden ingeperkt wanneer als gevolg van een splitsing de huur van sommige onderdelen zou kunnen worden opgezegd. Dit laatste was juist niet wat partijen bij de aanvang van de huur voor ogen stond. Een complicerende factor was bovendien het wisselende ledenbestand van de werkgemeenschap, en daarmee ook een wisselend feitelijk gebruik van het gebouw. Tel daarbij op dat sommige bedrijfsruimtes onderling waren verbonden en (ook) via elkaar bereikbaar waren, en ook dat in enkele gevallen de sanitaire voorzieningen onderling werden gedeeld.

De feitelijke benaming van de huurovereenkomst is niet van invloed op de vraag of splitsing mogelijk is.  De feitelijke situatie en niet de bewoordingen moeten het uitgangspunt zijn.[10]

Splitsing niet mogelijk: wat dan?

Denkbaar is dat splitsing niet mogelijk is. Soms is het zelfs mogelijk dat splitsing ten aanzien van bepaalde onderdelen van het gebouw wel mogelijk is en ten aanzien van andere niet. Als een splitsing in afzonderlijke huurovereenkomsten deels of geheel niet mogelijk is, is op de gehele huurovereenkomst slechts één huurregime van toepassing.

Doordat de wettelijke bepalingen rondom de huur van woonruimte (semi)dwingend van aard zijn, geldt bij de combinatie woonruimte/230a-ruimte dat het gehuurde in zijn geheel als woonruimte wordt aangemerkt. Echter, hier bestaat een uitzondering op. Wanneer de gehuurde ruimte, mede in aanmerking genomen de inrichting en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond, in overwegende mate voor een ander doel dan voor bewoning in gebruik is, kunnen alsnog de wettelijke bepalingen behorende bij de huur van overige bedrijfsruimte van toepassing zijn. Daarbij wordt in belangrijke mate betekenis toegekend aan het vloeroppervlak dat als woning in gebruik is, afgezet tegen de oppervlakte van het bedrijfsmatig verhuurde, alsmede aan het aantal vertrekken.[11]

In veel gepubliceerde uitspraken is het de verhuurder die voor hem gunstige gevolgen wil verbinden aan zijn conclusie dat het huurregime voor bedrijfsruimte van toepassing is. De verhuurder dient zijn stellingen goed te onderbouwen, althans in overwegende mate te stellen en zo nodig te bewijzen.[12] Hierna worden de gezichtspunten uit het hierboven aangehaalde arrest Fuks/Recourt besproken aan de hand van lagere rechtspraak.

Voor wat betreft de verhouding tussen de oppervlakte van woonruimte en bedrijfsruimte het navolgende. Het is niet zo dat een simpele rekensom in alle gevallen mogelijk is. Met name niet wanneer de diverse onderdelen van het gehuurde wisselend worden gebruikt, zowel in tijd als in functie.[13] Men kan wel hardop betwijfelen of een gebouw in overwegende mate in gebruik is als bedrijfsruimte als het woongedeelte in oppervlak vrijwel gelijk is aan het bedrijfsgedeelte.[14] In dat laatste geval zouden normaal gesproken de regels van woonruimte moeten prevaleren.

Het feit dat in belangrijke mate betekenis toekomt aan de vloeroppervlakte wil nog niet zeggen dat aan andere omstandigheden geen gewicht zou toekomen. De verhouding tussen het oppervlak aan bedrijfsruimte en het oppervlak aan woonruimte is niet van doorslaggevend belang.  Maar ook als ervan moet worden uitgegaan dat de verhouding in het voordeel van de woonruimte zou uitvallen, moet worden gelet op de inrichting en hetgeen de huurder en verhuurder omtrent het gebruik voor ogen heeft gestaan. In dat geval kan alsnog worden geoordeeld dat de huur voornamelijk betrekking had op bedrijfsruimte.[15]

Voor wat betreft de verwachtingen van de contractspartijen geldt het volgende. Wanneer de woonfunctie volgens de bedoeling van partijen primair was, dan prevaleert het woonruimteregime, mede gelet op het dwingendrechtelijke karakter van de woonruimtebepalingen. Dit is ook het geval wanneer het huurcontract dus iets anders vermeldt.[16]

Wel moet onderscheid gemaakt worden tussen de situatie waarin van aanvang af duidelijk is dat zowel woonruimte als bedrijfsruimte wordt gehuurd en de situatie waarin het gehuurde gaandeweg twee functies krijgt. De huurder is natuurlijk niet zo maar gerechtigd om de bestemming van (een deel van) het gehuurde te wijzigen.[17]

Uiteraard kunnen de verwachtingen van partijen zijn beïnvloed door de aard van het gehuurde. Dit speelde in het geval waarin oorspronkelijk een ruimte van een machinefabriek werd gehuurd.[18] Maar let dus wel: ook de partijbedoeling is ook hier niet doorslaggevend; er zal ook gekeken moeten worden naar de andere elementen van de hierboven genoemde toets.[19]

Voor wat betreft de ondergeschiktheid in bouwkundige zin het navolgende. Het feit dat de (voordeur van de) woonruimte bijvoorbeeld niet kan worden bereikt zonder de bedrijfsruimte te doorkruisen is van belang bij de kwalificatie van de huurovereenkomst.[20]

De bestuursrechtelijke bestemming van het gehuurde is in dit verband niet relevant.[21] Wat publiekrechtelijk al dan niet was toegestaan kan in dit verband niet doorslaggevend zijn.[22]

Conclusie

Soms wordt een huurovereenkomst gesloten voor een pand waarbij het gebruik als woonruimte en bedrijfsruimte door elkaar lopen. In dit artikel zijn verwijsregels besproken. Hiermee kan worden vastgesteld welke wettelijke huurregels van toepassing zijn op de (ver)huur van één of meerdere delen van het gehuurde dan wel op de totale gehuurde ruimte.

[1] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AR2495

[2] Hoge Raad 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6737

[3] Hoge Raad 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6737; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5099

[4] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5099

[5] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 oktober 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7142

[6] Gerechtshof Amsterdam 31 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV4292

[7] Gerechtshof Amsterdam 21 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0275

[8] Mede gelet op het zogenaamde Haviltexcriterium.

[9] Zie Hoge Raad 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6737; Een klein deel was overigens in gebruik als 290-bedrijfsruimte.

[10] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 oktober 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:7142

[11] Hoge Raad 5 november 1993, NJ 1994, 228 (Fuks/Recourt), zie ook Hoge Raad 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI1596; Gerechtshof Amsterdam 31 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV4292

[12] Gerechtshof Amsterdam 27 november 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ1998

[13] Gerechtshof Den Haag 18 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2304

[14] A-G Langemeijer 3 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2003:AI1596

[15] Gerechtshof Amsterdam 21 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0275

[16] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AR2495

[17] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AR2495

[18] Gerechtshof Amsterdam 21 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0275

[19] Hoge Raad 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI1596

[20] Gerechtshof Amsterdam 21 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0275

[21] Gerechtshof Amsterdam 31 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV4292

[22] Gerechtshof Amsterdam 21 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BP0275

Hoogte van de verhuiskostenvergoeding bij bedrijfshuur: individuele schadeposten

Uit een ander webartikel bleek reeds dat het vaststellen van de hoogte van de verhuiskostenvergoeding bij 290-bedrijfsruimte geen “exacte wetenschap” is. Het is niet zo dat de rechter tot op de cent nauwkeurig berekent welke kosten wel en welke kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. In plaats daarvan maakt de rechter een schatting. Desondanks zal de huurder gedetailleerd moeten aantonen welke kosten hij maakt ten behoeve van de verhuizing en de inrichting.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit webartikel zal ik diverse individuele kosten bespreken die in de gepubliceerde jurisprudentie aan de orde zijn gekomen. Dit webartikel maakt onderdeel uit van een drieluik. In een eerste webartikel werd besproken wanneer een huurder aanspraak kan maken op een verhuiskostenvergoeding. In een tweede webartikel heb ik de algemene principes besproken waarmee rekening wordt gehouden bij het vaststellen van een verhuiskostenvergoeding.

Kosten voor de verhuizing an sich

De schade kan bestaan uit de kosten voor de verhuizing zelf. Dit spreekt voor zich. Het gaat dan om de nota of de offerte van een verhuisbedrijf. Er kan een discussie ontstaan over hoe veel er nu daadwerkelijk door het verhuisbedrijf meegenomen moet worden. Kortom: wat blijft er achter en wat gaat er mee? Dit moet enigszins uit de nota of offerte kunnen blijken.

Het is verstandig om de kosten voor demontage en montage te splitsen, zodat duidelijk is dat al deze posten zijn meegenomen in de berekening. Normaal gesproken komen de kosten voor demontage voor de huurder, omdat het simpelweg diens wettelijke verplichting is om het gehuurde na afloop leeg op te leveren. Echter, in kwesties waarbij een huurder aanspraak kan maken op een verhuiskostenvergoeding op grond van artikel 7:297 BW wordt daar nu juist een uitzondering op gemaakt, zodat toch van de verhuurder een tegemoetkoming in die kosten kan worden verlangd.[1]

Wat als de huurder in het kader van de verhuizing zich tijdelijk even in een ander pand moet vestigen vooraleer hij het gewenste nieuwe pand kan betrekken? Wanneer duidelijk is dat deze dubbele verhuizing noodzakelijk was voor het door de huurder te bereiken doel, dan kunnen de daarmee gemoeide extra kosten worden betrokken bij de vaststelling van de tegemoetkoming.[2] Het schijnt mij wel toe dat de huurder de kosten voor de tijdelijke verhuizing dient te beperken.

Inrichtingskosten

De huurder wordt aangeraden om duidelijk te maken welke onderdelen van de inrichting nieuw moeten worden aangeschaft, bijvoorbeeld omdat deze niet verplaatsbaar zijn[3], of niet zullen passen in een nieuw te huren ruimte.

Er wordt kritisch gekeken naar de vraag of er wel nieuw interieur moet worden aangeschaft. Zelfs maatwerkinterieur kan volgens de rechter in beginsel herbruikbaar zijn.[4] Bij de overname van een horecaruimte kunnen de kosten die zijn gemoeid met overname van de inventaris onder inrichtingskosten worden geschaard, uiteraard wel met een bepaalde correctie op de waarde, zie ook het tweede webartikel in dit drieluik.[5]

Wanneer de huurder gebruik kon maken van de vaste inventaris die in eigendom was van de verhuurder, krijgt de huurder geen vergoeding om inventaris aan te schaffen ten behoeve van de nieuwe locatie.[6]

De kosten die zijn gemoeid met het laten schilderen van de binnenzijde van het nieuw te huren pand komen voor vergoeding in aanmerking.[7] Ik beschouw dit niet als een ‘bouwkundige voorziening’ (zie hierna). Wanneer de nieuwe ruimte (veel) groter is dan de oorspronkelijk gehuurde ruimte kunnen dit soort inrichtingskosten gematigd worden zodat ze naar rato betrekking hebben op de omvang van de oorspronkelijk gehuurde ruimte.[8]

Dubbele huurlasten

De verhuizing kan tijdelijk leiden tot dubbele huurlasten. Hiervoor heeft de huurder ook recht op een vergoeding.[9] De huurder heeft ook recht op vergoeding van dubbele huurlasten die het gevolg zijn van het feit dat hij tijdelijk elders moet huren als tussenstap.[10]

Kosten voor opslag komen voor vergoeding in aanmerking; hiermee mag geen huur verrekend worden die tijdelijk niet zou worden betaald, wanneer in die periode ook geen inkomsten uit bedrijfsvoering worden behaald.[11]

Omzetderving en voorraadderving?

Het is niet onlogisch om aan te nemen dat de huurder omzetderving kan lijden als gevolg van de verhuizing. Echter, omzetderving heeft geen betrekking op verhuis- en inrichtingskosten als zodanig. Om deze reden zou deze schadepost buiten beschouwing moeten blijven.[12] Overigens kan de huurder wel proberen een vergoeding te vragen voor de uren die hij zelf heeft gewerkt in de verhuizing, hetgeen bij een kleine onderneming alsnog een vorm van omzetderving vormt.[13]

De kosten gemoeid met voorraadderving komen wel voor vergoeding in aanmerking.[14] Dit laatste kan relevant zijn voor een huurder die verse producten verkoopt.

Kosten voor communicatie

Een verandering van adres kan op zichzelf reeds kosten met zich meebrengen. Zo dient de website aangepast te worden (met nieuwe foto’s). Kosten voor het aanpassen van de website kunnen worden beschouwd als (hedendaagse) advertentiekosten en komen daarmee voor vergoeding in aanmerking.[15] Ditzelfde geldt voor een mailing per post naar een klantenlijst[16], drukwerk en visitekaartjes[17], de tekst op de kassabonnen en eventuele bedrijfsvideo’s. Dat geldt niet voor het onderhoud van de website; die kosten moeten ook zonder verhuizing worden gemaakt.[18]

Bouwkundige voorzieningen?

Algemene bouwkundige aanpassingen vallen niet onder de regeling van de verhuiskostenvergoeding.[19] Voor bijzondere situaties wordt wel eens een uitzondering gemaakt. In dat geval zal de huurder goed moeten motiveren waarom hij op kosten van de oude verhuurder in het nieuwe pand bouwkundige voorzieningen dient te treffen. Wanneer bijvoorbeeld voor de inrichting van een winkel specifieke bouwkundige voorzieningen nodig zijn, zoals een viswinkel, mag hiermee bij de vaststelling van de tegemoetkoming rekening worden gehouden.[20]

Hoe het ook zij, het is bij voorbaat al de vraag voor wiens rekening bouwkundige voorzieningen gaan komen wanneer we dit bezien in de relatie tot de nieuwe verhuurder. Daarnaast kunnen hogere kosten voor de verbouwing bij de huur van een casco bedrijfsruimte zorgen voor lagere toekomstige huurlasten.[21] Wanneer het niet te verwachten is dat de huurder een casco ruimte zal gaan huren, dan wordt er geen vergoeding toegekend voor afbouwkosten (plaatsen wanden, leggen vloeren, leggen leidingen, enzovoorts).[22] Daarnaast is het vaak onduidelijk of de huurder elders überhaupt casco bedrijfsruimte gaat huren, zodat deze kosten bovendien hypothetisch zijn.[23]

Het is bovendien nog maar de vraag of bouwkundige aanpassingen in het nieuwe pand wel  noodzakelijk zijn. Het veranderen van de winkelpui van het nieuw gehuurde staat zonder nadere onderbouwing in een te ver verwijderd verband met de aan de verhuizing toe te rekenen kosten.[24] Er is een uitspraak gepubliceerd waarin ook geen vergoeding wordt toegekend voor het aanbrengen van gevelreclame aan het nieuw te huren pand.[25]

Het is ook niet ondenkbaar dat de huurder zijn verbouwingen in de nieuw gehuurde ruimte bij een toekomstig vertrek weer tegen betaling kan laten overnemen door een toekomstige huurder.[26]

Courtage van een makelaar

De kosten voor courtage van een makelaar die bemiddelt voor een nieuw pand komen voor vergoeding in aanmerking.[27]

Goodwill

Er wordt geen vergoeding toegekend voor bedragen die de huurder in het verleden heeft betaald voor goodwill.[28] Hetzelfde geldt voor de goodwill die de huurder thans betaalt voor overname van een nieuwe onderneming, zoals horeca.[29] De huurder zal bij overname van een andere onderneming goed moeten uitsplitsen wat hij enerzijds voor goodwill en anderzijds voor overname van inventaris betaalt.[30]

Voor wat betreft verlies van bestaande goodwill bestaat er nog wel één opening om te komen tot een tegemoetkoming. Dit is het geval wanneer de verhuurder na de huuropzegging voordeel geniet van het feit dat het verhuurde vervolgens wordt gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf dat gelijksoortig is aan het door de gewezen huurder aldaar uitgeoefende bedrijf. Het is misschien wel mogelijk om in een andersoortige procedure een vergoeding te eisen, zie de artikelen 7:308 en 6:212 BW. Bij de berekening van deze goodwill wordt geen rekening gehouden met voordeel dat voortvloeit uit de aard of ligging van het verhuurde.[31]

Er wordt dus niet ontkend dat de huurder veelal goodwill  verliest bij zijn vertrek. Maar dit betekent nog niet dat de verhuurder daarvan automatisch voordeel zou genieten. Dat is bijvoorbeeld niet het geval wanneer deze een schoenenzaak vestigt in een pand waar tot dan toe een slagerij was gedreven. Omdat in het laatste geval van verrijking van de verhuurder geen sprake is, is er geen aanleiding hem met een vergoeding te belasten.[32] Met andere woorden: slechts in de uitzonderingssituatie is er sprake van goodwill die door de huurder wordt verloren en aan de verhuurder toevalt.

Conclusie

Niet iedere kostenpost die een huurder van 290-bedrijfsruimte na opzegging maakt in verband met een verhuizing komt voor vergoeding in aanmerking. In dit webartikel werd een aantal kostenposten besproken. De rechter gebruikt de kostenposten die wel voor vergoeding in aanmerking komen om uiteindelijk naar schatting een verhuiskostenvergoeding toe te kennen.

[1] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897

[2] Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820

[3] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0577

[4] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[5] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5089

[6] Gerechtshof Arnhem 23 juni 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8602

[7] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[8] Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820

[9] Gerechtshof Arnhem 23 juni 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8602

[10] Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820

[11] Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3546;

[12] Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820

[13] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH7552

[14] Gerechtshof Arnhem 23 juni 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8602

[15] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897

[16] Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3546;

[17] Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3546; Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0577;

[18] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897

[19] Gerechtshof Amsterdam 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3531; Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0577; Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[20] Gerechtshof ’s-Gravenhage 19 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2040

[21] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0577; Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[22] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ5078

[23] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[24] Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820

[25] Rechtbank Midden-Nederland 18 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:4260

[26] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0577

[27] Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3546;

[28] Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 april 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1735

[29] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5089

[30] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5089

[31] Rechtbank Utrecht 29 augustus 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX6420

[32] Kamerstukken II 1966/67, 8875, nr. 3, p. 9

Hoogte van de verhuiskostenvergoeding bij bedrijfshuur: algemeen deel

In een eerder webartikel werd besproken wanneer een huurder van 290-bedrijfsruimte aanspraak kan maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten en inrichtingskosten bij opzegging van de huurovereenkomst. Dit wordt hierna de ‘verhuiskostenvergoeding’ genoemd. De verhuiskostenvergoeding die de rechter toekent is echter geen volledige vergoeding van alle kosten die de huurder zal maken.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit webartikel wordt in algemene termen besproken hoe de hoogte van deze vergoeding wordt vastgesteld. Dit webartikel maakt onderdeel uit van een drieluik. In het eerdere webartikel werd dus besproken in welke gevallen een huurder van bedrijfsruimte aanspraak kan maken op een verhuiskostenvergoeding. In een derde webartikel zal ik ingaan op een aantal individuele schadeposten.

Geen volledige vergoeding

Artikel 7:297 BW geeft de huurder geen recht op een volledige vergoeding van kosten om zijn onderneming te verhuizen naar een ander bedrijfspand en dat pand opnieuw in te richten.[1] Artikel 7:297 lid 1 BW geeft de rechter een discretionaire bevoegdheid. De wet vermeldt duidelijk: de rechter kan een tegemoetkoming in de kosten vaststellen. De ruimte die deze bevoegdheid biedt, correspondeert met de vrijheid die de rechter heeft bij begroting van schade in het algemeen (artikelen 6:97 en 6:105 BW).[2]

De keuze om geen volledige schadevergoeding toe te kennen is te billijken. Een huurder van bedrijfsruimte is een ondernemer. Het feit dat een huurovereenkomst wordt beëindigd maakt onderdeel uit van diens bedrijfsrisico.[3] Een huurder moet beseffen dat een huurovereenkomst niet oneindig is (zelfs al is deze voor onbepaalde tijd).

De rechter houdt slechts rekening met kosten die een rechtstreeks gevolg zijn van de beëindiging van de huurovereenkomst. Oftewel: de kosten van de verhuizing naar een andere locatie en de herinrichting aldaar.[4] Kosten die gemoeid zijn met het leeg opleveren van het gehuurde behoren mijns inziens niet tot de schade.[5] Dit was een verplichting die de huurder toch al had. Een uitzondering kan worden gemaakt voor demontage van bepaalde zaken (zie het derde webartikel).

De huurder krijgt dus in beginsel geen tegemoetkoming voor de gedane investeringen. Het is immers de vrijheid van de ondernemer om bovengemiddelde investeringen te doen.[6] De tegemoetkoming ziet  evenmin op door hem aangebrachte verbeteringen aan het gehuurde of op door hem tijdens de huurperiode opgebouwde (of reeds betaalde) goodwill. Soms wordt hierop een uitzondering gemaakt. Op de goodwill zal in het derde webartikel nader worden ingegaan.

Uit de wet vloeit geen verplichting voort om bij het einde van de huur, bij wijze van schadevergoeding, aan de huurder een andere bedrijfsruimte aan te bieden.[7] Een dergelijke verplichting voor de verhuurder ligt overigens ook niet in de rede, omdat deze in de meeste gevallen feitelijk niet uitvoerbaar zal zijn.

Correcties en andere relevante omstandigheden

Een rechter zal een opsomming maken van allerlei kostenposten. Maar bij de uiteindelijke bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming gaat het niet alleen om de omvang van de individuele kosten. De rechter kan in allerlei omstandigheden een reden zien om de tegemoetkoming te beperken.

De rechter zal rekening houden met alle relevante omstandigheden, zoals de vergelijkbaarheid van de inrichting in de oude en in de nieuwe bedrijfsruimte, de ouderdom van de achtergebleven inrichting, etc.[8] Er moet rekening gehouden worden met een correctie ‘nieuw voor oud’.[9] Er kan rekening worden gehouden met de reeds gedane afschrijvingen en de huidige boekwaarde van de inventaris.[10] Overigens hoeft het feit dat de oude inventaris is afschreven er niet toe te leiden dat er geen enkele vergoeding meer voor zou moeten worden betaald wanneer deze nog steeds bruikbaar is.[11]

Ook de duur van de huurrelatie kan relevant zijn; huurrelaties zijn nu eenmaal niet oneindig.[12] Hoe langer de huurrelatie, hoe groter de correctie die de rechter kan toepassen.[13] Daarnaast kan de reden waarom de verhuurder de huur wilde laten eindigen een rol spelen.[14]

Ook kan rekening worden gehouden met het feit dat een huurder van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om elders een groter vloeroppervlak te gaan huren, waarbij ook meer ruimte is voor extra apparatuur.[15] Wanneer de inrichtingskosten per m2 worden berekend, dan krijgt de huurder slechts een vergoeding die gelijk staat aan de oppervlakte die hij reeds huurde. Het uitgangspunt moet zijn een gelijkwaardige inrichting, als die waarover de huurder in het gehuurde beschikte. Er is wel een uitzondering mogelijk. Als ten tijde van het vaststellen van de verhuiskostenvergoeding vast staat dat een huurder elders geen locatie kan vinden met een vergelijke oppervlakte (zoals een plaats op een versplein), dan kan dit eveneens meewegen bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding.[16]

Aan het feit dat de huurder elders een hogere huurprijs moet gaan betalen kan geen vergoedingsrecht worden gekoppeld.[17] Opvallend genoeg kan bij de hoogte van de vergoeding wel rekening worden gehouden met het feit dat de huurder voor een vergelijkbare of grotere bedrijfsruimte elders minder huur gaat betalen.[18]

Zeker in het geval van horeca kan relevant zijn of er in de omgeving horecabedrijven ter overname zijn aangeboden. Overname is vaak goedkoper dan elders geheel opnieuw beginnen. Wanneer de huurder ondanks de mogelijkheid tot overname elders geheel opnieuw wil beginnen hoeven deze extra kosten niet volledig afgewenteld te worden op de verhuurder.[19]

De vergoeding kan alles overziend dus naar redelijkheid worden vastgesteld. De rechter heeft dus een zekere vrijheid bij het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming. Die gaat zelfs zo ver dat een rechter soms eerst een optelsom maakt van de totale schadeposten en vervolgens slechts een breukdeel toedeelt aan de huurder.[20]

Deskundigenrapport

Het kan raadzaam zijn om ter onderbouwing van de gevorderde kosten een deskundigenrapport in te dienen. Dit kan een rapport zijn van iemand die deskundig is een bepaalde branche, bijvoorbeeld een makelaar of taxateur die is gespecialiseerd in horeca. Wanneer de verhuurder onvoldoende verweer voert, is het voor een rechter eenvoudig om zich voor de berekening van de tegemoetkoming te beroepen op deze rapportage.

Een verhuurder kan bezwaren hebben tegen de berekeningswijze en de grondslag van de in de rapportage genoemde bedragen. De verhuurder wordt dan aangeraden om een contraexpertise in het geding te brengen. Immers, hoe professioneler de deskundige van de huurder, hoe meer er van het verweer van de verhuurder verwacht kan worden.[21]

Procedurele aspecten

Het is vaak niet voldoende om in zijn algemeenheid te onderbouwen dat een verhuizing een bepaald bedrag per gehuurde m2 kost.[22] De huurder wordt daarom aangeraden om diens concrete schadeposten met bewijsstukken te onderbouwen. Let er op dat de aankoopbonnen van leveranciers van bouwmaterialen terug te voeren zijn op de inrichting van de nieuwe bedrijfsruimte.[23] Wanneer een eisende partij onvoldoende zijn stellingen onderbouwt kan de rechter overigens wel een berekening van een verwerende partij volgen die is gebaseerd op een standaard bedrag per m2, bijvoorbeeld vermeld in het Reed Business taxatieboekje.[24]

De huurder zal zijn schade in de procedure moeten onderbouwen, juist ook omdat de verhuurder bij toekenning van een tegemoetkoming in de kosten nog de mogelijkheid moet hebben om de beëindigingsvordering alsnog in te trekken. Om deze reden kan de huurder niet verzoeken om te worden verwezen naar een schadestaatprocedure wanneer hij zijn schade onvoldoende onderbouwt.[25] Vooral bij Rechtbank  krijgen huurders na de zitting nog wel de gelegenheid om de verhuiskosten aan te tonen.[26] Heel soms meldt de rechter zelfs welke stukken hij daartoe wil ontvangen.[27]

Wanneer de huurder in hoger beroep de door haar gestelde kosten nog steeds niet heeft onderbouwd, kan de rechter een verzoek om in de gelegenheid gesteld te worden tot het indienen van een nadere onderbouwing passeren.[28] Het ligt immers op de weg van de huurder om deze kosten direct te onderbouwen met bewijsstukken.[29] Het Gerechtshof kan dan bij wijze van schatting een tegemoetkoming vaststellen.[30]

Wanneer de beëindigingsvordering is ingesteld in een voorlopige voorzieningenprocedure is het niet mogelijk om uitgebreid te beoordelen wat de juiste omvang is van eventuele verhuis- en inrichtingskosten.[31] In zo’n procedure kan ook geen deskundige worden ingeschakeld. Wel kan de voorzieningenrechter een voorschot toekennen en hier eventueel voorwaarden aan verbinden.[32]

De huurder kan ook vorderen dat de verhuurder wordt veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente over de verhuiskostenvergoeding. Het is logisch om de wettelijke rente te laten starten vanaf de datum dat het vonnis aan de verhuurder betekend moet worden nadat de verhuurder niet tot betaling is overgegaan.

Conclusie

Een huurder van 290-bedrijfsruimte die wordt geconfronteerd met een opzegging door de verhuurder, heeft geen recht op een volledige vergoeding van de kosten die hij zal moeten maken om te verhuizen. De rechter kan slechts volstaan met een geschatte tegemoetkoming. Daarbij kunnen allerlei omstandigheden een rol spelen die in dit webartikel zijn besproken.

[1] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897 ; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[2] AG Wissink 28 maart 2014, ECLI:NL:PHR:2014:240

[3] Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5089

[4] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2422

[5] Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH7552

[6] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[7] Rechtbank Utrecht 29 augustus 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX6420

[8] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3242 ; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[9] Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2422

[10] Rechtbank Utrecht 16 december 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BN0386; Rechtbank Almelo 28 februari 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BV7295

[11] Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3546;

[12] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3242;

[13] Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3546;

[14] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH7552

[15] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[16] Gerechtshof ’s-Gravenhage 19 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR2040

[17] Gerechtshof Arnhem 23 juni 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ8602

[18] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[19] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3242

[20] Rechtbank Midden-Nederland 18 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:4260

[21] Zie bijvoorbeeld in Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897

[22] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ2523

[23] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[24] Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0577; Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[25] Rechtbank Arnhem 27 juni 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW9938; Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4555;Zie ook Rechtbank Utrecht 16 december 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BN0386

[26] Rechtbank Amsterdam 27 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5805; Rechtbank Utrecht 16 december 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BN0386; Rechtbank Midden-Nederland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:4555

[27] Rechtbank Utrecht 16 december 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BN0386; Rechtbank Utrecht 9 september 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ7387

[28] Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 april 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1735; Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873

[29] Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873

[30] Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873

[31] Rechtbank Zwolle-Lelystad 21 juli 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AY8057

[32] Rechtbank Zwolle-Lelystad 21 juli 2006, ECLI:NL:RBZLY:2006:AY8057

Verhuiskostenvergoeding bij bedrijfshuur: wanneer?

Een huurder van 290-bedrijfsruimte wiens huurovereenkomst wordt opgezegd kan vragen om een tegemoetkoming in de verhuiskosten en inrichtingskosten. Dit is geregeld in artikel 7:297 BW. Hierna zal ik dit kortweg de ‘verhuiskostenvergoeding’ noemen.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Het is echter niet zo dat deze huurder daar in alle gevallen recht op heeft. In dit webartikel wordt besproken wanneer een huurder van bedrijfsruimte recht heeft op een verhuiskostenvergoeding.

Dit webartikel maakt onderdeel uit van een drieluik. In een tweede webartikel zal worden besproken hoe de hoogte van deze vergoeding in het algemeen wordt vastgesteld. In een derde webartikel zal ik ingaan op een aantal individuele schadeposten.

In welke gevallen?

Er kan slechts een verhuiskostenvergoeding worden toegekend bij de huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Het gaat hier dus om horecaruimte of winkelruimte. Daarnaast moet de huurovereenkomst eindigen als gevolg van een tussentijdse opzegging door de verhuurder. Voor de duidelijkheid: dit geldt niet als de huurovereenkomst wordt ontbonden vanwege een tekortkoming zijdens de huurder.

Niet alleen de hoofdhuurder kan verzoeken om een verhuiskostenvergoeding. Ook diegene aan wie bevoegd is onderverhuurd kan dit doen.[1] Als vaststaat dat zowel de huurder als de bevoegd onderhuurder kosten zullen moeten maken vanwege de verhuizing kan zelfs aan hen beiden een vergoeding worden toegekend. Uiteraard mag er geen overlap zijn in de schadeposten.[2]

Bij de vraag of de rechter gebruik zal maken van de bevoegdheid om een tegemoetkoming toe te kennen, dienen alle omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen.[3] Hieronder kunnen ook vallen de verwachtingen die de huurder redelijkerwijs kan hebben gehad bij de aanvang van de huur, de mate waarin de verhuurder de huurder heeft laten verbouwen na het aangaan van de huur en het voordeel dat de verhuurder zelf trekt uit een beroep op dringend eigen gebruik.[4] Voor wat betreft de vraag hoe hoog de vergoeding zal zijn wordt verwezen naar de twee andere webartikelen die ik in de inleiding heb genoemd.

Slechts in geval van daadwerkelijke verhuizing

Bij een beroep op artikel 7:297 lid 1 BW zal de huurder aannemelijk moeten maken dat hij met kosten zal worden geconfronteerd. Het gaat veelal om een vergoeding van nog te maken kosten. Van groot belang is dat de rechter de overtuiging heeft dat de huurder elders opnieuw een onderneming zal starten. Oftewel: dat het aannemelijk is dat de huurder daadwerkelijk zal verhuizen.

Het is niet noodzakelijk dat de huurder al een ander concreet vestigingsadres op het oog heeft wanneer hij verzoekt om een tegemoetkoming in de kosten. Van een huurder mag niet worden geëist dat hij de exploitatie van het bedrijf direct aansluitend op een andere locatie voortzet.[5] De huurder krijgt dus de kans om rond te kijken op zoek naar een nieuwe locatie die voor hem geschikt is. Dit geldt zeker in het geval van horeca, waarbij de ondernemer voor zijn levensonderhoud voornamelijk afhankelijk is van de inkomsten die hij uit zijn horecabedrijf heeft.[6] Maar let wel: wanneer de huurder nog geen concrete andere locatie heeft gevonden, kan hij minder duidelijk maken welke kosten hij precies heeft. Als een huurder niet specificeert of en zo ja waar hij zijn onderneming gaat voortzetten kan de vergoeding in een voor hem nadelig geval bijvoorbeeld beperkt blijven tot kosten rondom de verhuizing en opslag van inventaris.[7]

De rechter kan voorwaarden verbinden aan het toekennen van een tegemoetkoming.[8] Dit speelt voornamelijk in kwesties waarbij nog geen duidelijkheid bestaat of de verhuurder een nieuwe huurlocatie zal vinden. Zo’n voorwaarde kan bijvoorbeeld zijn dat de huurder de onderneming, zoals die was ten tijde van de opzegging, binnen een zekere periode na beëindiging van de huurovereenkomst daadwerkelijk verplaatst binnen een zekere straal en aldaar voortzet. Artikel 6:105 BW biedt de mogelijkheid om voorwaarden, te verbinden aan een toe te kennen schadevergoeding, zoals in dit geval de voorwaarde van daadwerkelijke verhuizing.[9] Specifieke voorwaarden voorkomen daarbij executiegeschillen.[10] Wanneer de rechter het echt aannemelijk acht dat de huurder zal verhuizen, is hij soms niet geneigd om voorwaarden te verbinden aan het toekennen van een vergoeding.[11]

Soms heeft de rechter niet de overtuiging dat een huurder zal verhuizen. In een kwestie waarbij de ondernemer vier jaren nadat hij te horen kreeg dat de huur zou gaan eindigen en negen maanden na de concrete ontruiming nog geen concrete plannen had, terwijl het personeel wel ontslagen was, werd daarom geen verhuiskostenvergoeding toegekend.[12] Wanneer de huurder openlijk betwijfelt of hij een nieuwe huurlocatie zal vinden kan de rechter de vordering tot vaststelling van een verhuiskostenvergoeding ook afwijzen.[13]

Wanneer de huurder slechts bewijs aanbiedt van  de door hem te verrichten verhuizing en het opnieuw inrichten van zijn exploitatie, maar verder niets daaromtrent stelt, kan de rechter zijn vordering tot vaststelling van een verhuiskostenvergoeding terzijde stellen.[14] De huurder kan dus maar beter zo snel mogelijk in de gerechtelijke procedure duidelijkheid verschaffen over zijn plannen.

Wordt ‘dezelfde’ onderneming voortgezet?

Er ontstaat regelmatig discussie over de vraag of het eigenlijk wel dezelfde onderneming is die elders wordt voortgezet. Het maakt niet uit of de huurder een grotere vloeroppervlakte zal gaan huren.[15] Het gaat er niet om of een ander pand exact dezelfde indeling heeft. In het geval van een pizzeria maakte het niet uit dat de pizza’s op de nieuwe locatie niet meer konden worden genuttigd; de pizza’s konden daar nog steeds gebakken worden.[16]

Wel moet gekeken naar de aard van de onderneming in combinatie met de geografische afstand tot de nieuwe locatie. Als het een (horeca)onderneming betreft, dan blijft het volgens sommige rechters dezelfde onderneming wanneer deze naar een locatie buiten de gemeentegrenzen verhuist.[17] De geografische afstand hoeft volgens sommige rechters zelfs hoegenaamd geen rol te spelen.[18] Dat is anders wanneer het een vestiging betreft van een keten met een hoge dekkingsgraad in het gehele land, zoals een supermarkt of detailhandelketen met veel vestigingen.[19] Wanneer dan niet binnen een bepaalde straal wordt verhuisd, kan moeilijk worden vastgesteld of er sprake is van het voortzetten van dezelfde onderneming.

Is het relevant dat de huurder elders zijn onderneming voortzet in samenwerking met een andere ondernemer die tot op dat moment buiten beeld was? Impliciet is geoordeeld dat dit niet uitmaakt voor het recht op een verhuiskostenvergoeding.[20]

Procedurele aspecten

De huurder moet natuurlijk wel vragen om de tegemoetkoming. Dit hoeft niet nadrukkelijk in de vorm van een eis in reconventie.

De hoofdregel is dat de rechter gelijktijdig beslist over zowel de vraag of de huurovereenkomst mag eindigen alsook welke tegemoetkoming de verhuurder alsdan zal moeten betalen. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, zoals in het geval waarin de verhuurder van tevoren al aangeeft dat hij zijn vordering tot beëindiging van de huur toch niet zal intrekken, ongeacht de hoogte van de verhuiskostenvergoeding.

Wanneer een vergoeding wordt vastgesteld, kan de rechter de verhuurder in de gelegenheid stellen om zijn vordering strekkende tot beëindiging van de huur alsnog in te trekken. Dit is geregeld in artikel 7:297 lid 2 BW. Van de huurder wordt dan veelal geen antwoordakte verwacht.[21] Wanneer de verhuurder zijn beëindigingsverzoek intrekt, kan de rechter direct een uitspraak doen over de proceskosten, zie ook artikel 7:297 lid 3 BW.[22]

De rechter kan besluiten om de verhuurder niet in de gelegenheid te stellen om zijn vordering in te trekken omdat de verhuurder tijdens de zitting uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van die bevoegdheid.[23] De verhuurder krijgt vaak ook geen mogelijkheid om diens vordering in te trekken wanneer de huurbeëindiging reeds feitelijk is uitgevoerd.[24]

Conclusie

Een huurder van 290-bedrijfsruimte wiens huurovereenkomst wordt opgezegd kan vragen om een tegemoetkoming in de verhuiskosten en inrichtingskosten. De huurder moet dan wel aannemelijk maken dat hij zijn onderneming daadwerkelijk zal verhuizen en dat hij elders daadwerkelijk eenzelfde onderneming zal starten.

[1] Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 april 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1735

[2] Gerechtshof ’s-Gravenhage 7 april 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BI1735

[3] Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873

[4] Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873

[5] Gerechtshof Leeuwarden 8 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BP3872

[6] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2422;

[7] Rechtbank Amsterdam 29 maart 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BM1680

[8] Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2422; Gerechtshof Amsterdam 26 augustus 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3546; Rechtbank Utrecht 19 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BN0388

[9] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2422; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ5078

[10] AG Wissink 28 maart 2014, ECLI:NL:PHR:2014:240

[11] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897

[12] Gerechtshof Leeuwarden 8 februari 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BP3872

[13] Rechtbank Midden-Nederland 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3469

[14] Rechtbank Oost-Brabant 13 juni 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3292

[15] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[16] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[17] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047

[18] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2422

[19] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ5078; Rechtbank Midden-Nederland 18 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:4260

[20] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5089

[21] Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873

[22] Gerechtshof Den Haag 12 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:873

[23] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 mei 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1897; Rechtbank Midden-Nederland 18 maart 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:4260; Rechtbank Amsterdam 22 mei 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:9377

[24] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 juni 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BK3047; Anders: Gerechtshof Amsterdam 6 maart 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7820; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 december 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:5089

BKR-notering en de koop van een woning

Een negatieve BKR-notering kan er voor zorgen dat iemand geen hypothecaire geldlening kan krijgen voor de woning die hij wil kopen. Soms komt zo’n negatieve BKR-notering ogenschijnlijk uit het niets tevoorschijn. Een potentiële koper wil dan binnen de termijn van het financieringsvoorbehoud de BKR-notering laten verwijderen.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit webartikel bespreek ik de wettelijke basis van een negatieve BKR-notering. Ook trek ik conclusies uit rechtszaken waarin verwijdering van een BKR-notering is verzocht. In veel gevallen werd verwijdering verzocht door iemand die van plan was om op korte termijn een woning te kopen of reeds een koopovereenkomst had gesloten.

De grondslag van een negatieve BKR-notering

Banken en andere geldverstrekkers zijn aanbieders van krediet in de zin van artikel 1 Wet financieel toezicht (Wft). Artikel 4:32 lid 1 Wft regelt dat deze kredietverleners verplicht zijn om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistraties. Dat stelsel is het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) dat door Bureau Krediet Registraties (BKR) wordt bijgehouden.

Iedere geldverstrekker die deelneemt aan het CKI is gebonden aan het bijbehorende Algemeen Reglement. Dit reglement krijgt regelmatig een update. Bij ieder geschil met een consument-schuldenaar zal gekeken moeten worden welke versie gold op het moment van registratie.[1] Het hanteren van een nieuwer reglement zou namelijk in strijd zijn met de rechtszekerheid.[2]

Het CKI bevat een geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens. Daarop is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing (artikel 2 lid 1 Wbp). De deelnemende kredietverlener is verantwoordelijk voor de gegevens die hij aan BKR verstrekt (artikel 1 sub d Wbp). Diegene wiens gegevens worden geregistreerd heeft recht op inzage, zie artikel 35 Wbp.

De registratie van een betalingsachterstand of restschuld heeft verschillende doelen. Ten eerste wordt voorkomen dat overkreditering en andere problematische schuldsituaties bij de consument ontstaan. Ten tweede willen de gezamenlijke geldverstrekkers voorkomen dat zij geld verstrekken aan mensen die niet kredietwaardig zijn.

Het CKI hanteert verschillende coderingen. Voor meer informatie, zie hier. Voor de duidelijkheid: er bestaan ook “positieve” BKR-noteringen. Daaruit blijkt dat iemand weliswaar een betalingsverplichting heeft, maar daar wel aan heeft voldaan. Het is niet mogelijk om te registreren dat een schuldenaar een vordering betwist. Dit zou ook leiden tot een onoverzichtelijke registratie.[3]

Verzoek om verwijdering: gang van zaken

Een schuldenaar kan de deelnemende kredietverstrekker verzoeken om een codering uit het CKI te laten verwijderen. Dit is geregeld in artikel 36 lid 1 Wbp. De kredietverstrekker moet binnen vier weken reageren. Wanneer de kredietverstrekker dit verzoek afwijst, zal hij dit met redenen moeten onderbouwen.

Bij een afwijzing kan de schuldenaar een gerechtelijke procedure starten, zie artikel 45 jo. 46 Wbp. Daarin kan de schuldenaar de rechter verzoeken om de kredietverstrekker te bevelen om de codering uit het CKI te verwijderen. Er geldt wel een dwingende termijn. De schuldenaar moet deze gerechtelijke procedure starten binnen zes weken na ontvangst van het antwoord van de kredietverstrekker, zie artikel 46 lid 2 Wbp. En als de kredietverstrekker niet binnen vier weken heeft gereageerd moet de schuldenaar eveneens binnen zes weken na afloop van die vierwekentermijn het verzoekschrift indienen, zie eveneens artikel 46 lid 2 Wbp.

Verliest de schuldenaar zijn recht om de zaak voor te leggen aan de rechter als hij niet binnen zes weken een procedure start? Als de schuldenaar in persoon procedeert kan de rechter nog wel eens soepel met deze termijn omgaan.[4] Wanneer iemand wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener kan dit leiden tot niet-ontvankelijkheid.[5]

Een schuldenaar kan niet vorderen dat de kredietverstrekker de registratie zelf verwijdert, omdat de schuldenaar daartoe niet rechtstreeks bevoegd is. Wel kan de schuldenaar eisen dat de kredietverstrekker bewerkstelligt dat de melding door het BKR uit het register wordt verwijderd.[6]

Wanneer een schuldenaar haast heeft, bijvoorbeeld omdat hij al een woning heeft gekocht met een financieringsvoorbehoud, dan kan hij ook een kort geding starten.[7] Zo’n kort geding is ook mogelijk wanneer iemand ten onrechte een positieve registratie heeft verkregen.[8]

Er moet een wettelijke grond zijn om verwijdering van een persoonsgegeven te kunnen vorderen. Artikel 36 lid 1 Wbp vermeldt als gronden dat een persoonsgegeven feitelijk onjuist moet zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend moet zijn, dan wel dat de desbetreffende persoonsgegevens anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het spreekt voor zich wanneer sprake is van een feitelijk onjuiste registratie.  Hierna ga ik dieper in op de vraag wanneer een registratie in strijd met een wettelijk voorschrift is verwerkt of anderszins geen redelijk doel had.

Wanneer geen negatieve codering aanmelden?

Volgens de Hoge Raad volgt uit de wetsgeschiedenis van de Wbp dat bij elke gegevens- verwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.[9] De inbreuk op de belangen van de individuele consument mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat men met de verwerking van deze gegevens probeert te bereiken. Ook mag dit doel  in redelijkheid niet op een andere, voor de consument minder nadelige, wijze kunnen worden bereikt.

Het feit dat een kredietverstrekker verplicht is aangesloten bij het CKI suggereert nog niet een specifieke verplichting jegens BKR om ‘alle onregelmatigheden’ in de betalingsstroom te melden.[10] Het is namelijk niet de bedoeling van de Wbp om per definitie alle gegevens zo maar te laten registeren. Deelnemers aan het CKI kunnen zich ook niet volledig verschuilen achter hun reglement om daarmee ieder klein wissewasje negatief te laten registreren. Het reglement verplicht de deelnemers namelijk om ervoor te zorgen dat de stichting aan de eisen van het Nederlands recht voldoet, in het bijzonder aan de Wbp.[11] Oftewel: dus ook aan de hierboven genoemde beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

In sommige gevallen mag een betalingsachterstand dus niet leiden tot een negatieve registratie. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer sprake is van langdurig correct betaalgedrag en een geringe betaalachterstand die direct wordt voldaan nadat deze alsnog bij de consument bekend is geworden.[12] Een betalingsachterstand van € 324,76 is gering.[13] Ditzelfde geldt voor een betalingsachterstand van ca. € 400,00.[14] Waar precies de grens ligt is niet duidelijk.

Ook kan een schuld ten onrechte zijn geregistreerd wanneer de kredietverstrekker achteraf niet kan bewijzen dat deze schuld bestaat. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de kredietverstrekker niet inzichtelijk kan maken wat de omvang is van de schuld.[15]

Wanneer wordt vastgesteld dat een registratie ten onrechte heeft plaatsgevonden, kan de schuldenaar ook schadevergoeding eisen. De schade kan bijvoorbeeld bestaan uit een misgelopen kans of het moeten betalen van hogere woonlasten elders. Misschien kan de schade ook bestaan uit een opgelegde boete wegens het niet tijdig afnemen van de woning; echter, naar mijn mening zou een schuldenaar in dat geval toch tijdig het financieringsvoorbehoud ingeroepen moeten hebben. Hij heeft immers de plicht om zijn schade te beperken. Het verzoek om een schadevergoeding vast te stellen kan om proceseconomische redenen direct worden meegenomen in de procedure waarin werd verzocht om verwijdering van de gegevens.[16]

Wanneer geen negatieve codering in stand laten?

In sommige gevallen is er geen discussie over de vraag of een schuld aangemeld had moeten worden, maar veeleer over de vraag of een registratie redelijkerwijs nog in stand gelaten mag worden. Stel: iemand heeft een woning gekocht, maar constateert dat de geregistreerde betalingsachterstand in de weg staat aan het verstrekken van een nieuwe hypothecaire geldlening. De nieuwe kredietverstrekkers zijn onvermurwbaar. Dit kan voor hem een reden zijn om te proberen om dan maar de registratie teniet te doen.

Zo’n schuldenaar kan zich opmaken voor een ingewikkelde discussie over de afweging van de belangen. Aan de hand van een groot aantal financiële gegevens zal de schuldenaar moeten kunnen aantonen dat hij bij het aangaan van een nieuwe hypothecaire geldlening geen financieel risico zal vormen voor financiers.[17]

Wanneer de schuldenaar niet duidelijk maakt dat hij al concreet een woning aan het kopen is of wanneer hij niet duidelijk maakt dat hij geen hypothecaire geldlening kan verkrijgen, heeft hij zijn belangen in deze belangenafweging volgens sommige rechters onvoldoende onderbouwd.[18] Andere rechters gaan er wel op voorhand van uit dat een negatieve BKR-codering in de weg zal staan aan het verkrijgen van een hypothecaire geldlening.[19]

Wanneer een schuldenaar een schuld tegen finale kwijting afkoopt, zal de kredietverlener het restant afboeken. Dit leidt tot een BKR-notering. Het is niet altijd redelijk om deze BKR-notering in stand te laten. Ook hier zal de rechter een belangenafweging verrichten. Er werd al eens op basis van een belangenafweging geoordeeld dat de notering toch verwijderd moest worden , ondanks dat de kredietverstrekker op deze wijze een aanzienlijk bedrag had afgeboekt.[20] Daarbij was van belang dat de schuldenaar zich als een goed schuldenaar had gedragen.

Herstel van een registratie door de kredietverstrekker?

Het reglement maakt het voor de deelnemende kredietverstrekker aan het CKI mogelijk om een gemaakte vergissing te herstellen.[21] Zie bijvoorbeeld artikel 34 van de versie 2014. Sterker nog: een deelnemer is verplicht om een geconstateerde vergissing onmiddellijk te melden en mee te werken aan herstel in het register. Dit herstel kan blijkbaar met terugwerkende kracht plaatsvinden.[22]

Maar wat als een kredietverstrekker is vergeten om een schuld aan te melden en deze jaren later alsnog aanmeldt?  Dit komt blijkens de jurisprudentie wel eens voor. Aan het overschrijden van de meldingstermijn van vier weken is geen sanctie verbonden. Wanneer de melding te laat is heeft dit feit op zichzelf nog niet het gevolg dat de registratie moet worden verwijderd.[23] Het feit dat een schuld te laat is aangemeld moet wel worden meegenomen bij de belangenafweging. Daarbij zal ook onderscheid moeten worden gemaakt tussen de diverse coderingen.[24] Een code 3-notering vindt pas plaats op het moment waarop een kredietverstrekker een schuld afboekt. Dit moment kan simpelweg veel later zijn dan het moment waarop de schuld is ontstaan.

In het ene geval heeft de rechter geoordeeld dat de kredietverstrekker een reeds afgeloste schuld niet ruim later alsnog mocht registreren.[25] Dit gelet op het tijdverloop én in het bijzonder de aflossing van de achterstand. In het andere geval werd een te late registratie na een belangenafweging wel toegestaan.[26] Uiteraard is het relevant wanneer de schuld nog niet is afgelost.[27] Echter, wat te doen wanneer een schuld langer dan vijf jaren geleden is ontstaan? Hierover is nog geen jurisprudentie gepubliceerd.

Nooit een vooraankondiging ontvangen?

De kredietverstrekker is volgens het Algemeen Reglement verplicht om de consument tijdig en schriftelijk te waarschuwen dat verder uitstel van betaling zal leiden tot een registratie bij het BKR. Het doel hiervan is dat de schuldenaar nog snel kan bezien of hij ter voorkoming van registratie de betalingsachterstand kan inlopen.

Wat nu als een consument nooit op de hoogte is geraakt van deze waarschuwing? In het Algemeen Reglement is hier geen sanctie voor opgenomen.[28] Om te beoordelen of de in het CKI geregistreerde gegevens moeten worden verwijderd wanneer de notering nooit is aangekondigd, moet gekeken worden naar het belang van de vooraankondiging, het doel en de strekking van het CKI en de aan de Wbp ten grondslag liggende beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.[29] Kortom: de enkele omstandigheid dat de vooraankondiging de schuldenaar niet heeft bereikt, brengt op zichzelf geen nietigheid met zich mee en is onvoldoende voor verwijdering van de gegevens.[30]

Conclusie

Een negatieve (en soms een positieve) BKR-notering kan in de weg staan aan het verkrijgen van een hypothecaire geldlening. Soms is het mogelijk om met succes de geldverstrekker die deze schuld heeft aangemeld te verzoeken om deze codering te laten verwijderen. Bij het aanmelden van een betalingsachterstand moet altijd een belangenafweging worden gemaakt, waarbij proportionaliteit en subsidiariteit een rol spelen.

[1] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 december 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:5332

[2] Rechtbank Amsterdam 28 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5790

[3] Rechtbank Groningen 4 december 2009, ECLI:NL:RBGRO:2009:BK4663

[4] Rechtbank Amsterdam 26 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:1074

[5] Rechtbank Amsterdam 26 februari 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:1074

[6] Rechtbank ’s-Gravenhage 7 november 2015, ECLI:NL:RBSGR:2005:AU5701

[7] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6060; Rechtbank Amsterdam 28 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5790

[8] Rechtbank Overijssel 16 juni 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:3383

[9] Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097

[10] A-G mr. Verkade 9 september 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ8097

[11] A-G mr. Verkade 9 september 2011, ECLI:NL:PHR:2011:BQ8097

[12] Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097

[13] Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097

[14] Rechtbank Amsterdam 28 juli 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:5790

[15] Rechtbank Oost-Brabant 13 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ4429

[16] Gerechtshof Den Haag 1 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2332; Rechtbank Amsterdam 22 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4402

[17] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6060; Rechtbank Rotterdam 7 augustus 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7641

[18] Zie voor een aanzet tot een dergelijk oordeel Rechtbank Noord-Holland 26 november 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:11680

[19] Rechtbank Rotterdam 7 augustus 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7641

[20] Gerechtshof Amsterdam 29 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1187

[21] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4289

[22] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4289

[23] Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7286

[24] Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7286

[25] Rechtbank Amsterdam 13 oktober 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:6630

[26] Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7286

[27] Gerechtshof Amsterdam 27 mei 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG0846

[28] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4289

[29] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4289

[30] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 31 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4289; Rechtbank Rotterdam 9 januari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:4352

C.G. (Christian) Huijsmans

C.G. (Christian) Huijsmans

mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans is in 2008 beëdigd als advocaat. Gaandeweg heeft hij zich naast echtscheidings- en alimentatiezaken toegelegd op het onroerend goedrecht. Hij adviseert met name over huurkwesties en geschillen die voortvloeien uit de koop en (ver)bouw van onroerend goed.

Advocatenkantoor Zeeland

Wulfaertstraat 3
4461 HS GOES
T: 0113 27 70 00
www.advocatenkantoorzeeland.com