Opzegging huur bedrijfsruimte en indeplaatsstelling na faillissement

Wanneer een hurende onderneming failleert, kan de curator er belang bij hebben dat er een doorstart wordt gemaakt op dezelfde locatie. De curator kan daarbij een beroep doen op de mogelijkheid van indeplaatsstelling.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit artikel wordt besproken in welke situaties een verhuurder zo’n verzoek tot indeplaatsstelling naast zich neer kan leggen. Een verhuurder zou namelijk in een groot aantal gevallen een keuze willen maken voor een andere huurder. Ook wordt in dit artikel besproken hoe gerechtelijke procedures verlopen waarin een curator de indeplaatsstelling wil afdwingen.

Vereenvoudigde opzegging huur

Artikel 39 Faillissementswet (hierna: Fw) bepaalt (kort gezegd) dat, als de huurder gefailleerd is, zowel de curator als de verhuurder de huur tussentijds kan opzeggen. Dit gebeurt met een gebruikelijke opzegtermijn, waarbij in ieder geval een termijn van drie maanden voldoende zal zijn.

Deze wijze van opzegging is vereenvoudigd ten opzichte van de situatie zonder een faillissement. Dit is zo vanwege een (in verband met het faillissement te verwachten) tekortkoming van de huurder, namelijk het onbetaald blijven van de maandelijkse huur. De achterliggende gedachte is dat de verhuurder de mogelijkheid moet hebben om snel en eenvoudig van een insolvabele huurder bevrijd te worden.[1]

Voor deze opzeggingsbevoegdheid gelden geen nadere inhoudelijke voorwaarden. Wanneer de verhuurder opzegt vanwege het faillissement met de in acht te nemen opzegtermijn, heeft dit in beginsel dus als een geldige opzegging te gelden.

Indeplaatsstelling

De mogelijkheid tot indeplaatsstelling is geregeld in artikel 7:307 BW. Een curator van een gefailleerde huurder kan hierop in beginsel ook een beroep doen. De curator dient er belang bij te hebben dat er een doorstart wordt gemaakt op dezelfde locatie (zie hierna).

Een curator verwerkt zijn recht om indeplaatsstelling te vragen niet door het aan een gegadigde partij zelf over te laten om de huurrechten te verwerven, waarbij die laatstgenoemde partij vrij mag onderhandelen.[2] Wel mag van een curator worden verwacht dat hij betrekkelijk snel in actie komt, of althans zijn recht voorbehoudt om indeplaatsstelling te verzoeken.[3]

Een beroep van de curator op indeplaatsstelling zal net als in de situatie waarin geen sprake is van een faillissement moeten voldoen aan de wettelijke vereisten. Als aan deze vereisten niet is voldaan, dan wordt het verzoek van de curator afgewezen. Deze wettelijke vereisten worden hieronder besproken.

Allereerst zal sprake moeten zijn van een overdracht van een bedrijf. Dit kan bijvoorbeeld blijken uit een “overeenkomst tot koop en verkoop van activa” tussen de curator en de aspirant huurder. Daaruit kan blijken of er beeldmerken, logo’s, klantengegevens enzovoorts worden overgedragen die benodigd voor de voortzetting van een onderneming. Daarbij kan ook betekenis worden toegekend aan de overdracht van bijvoorbeeld een inventaris, software en telefoonnummers. Let wel, soms is slechts sprake van een overdracht van voorraad en inventaris, zonder dat de onderneming als zodanig wordt overgedragen; daar staat tegenover dat het buiten kijf staat dat de onderneming van de gefailleerde in de tussentijd stil heeft gelegen, zodat daarmee ook rekening moet worden gehouden.[4]

Ten tweede zal er een zwaarwichtig belang moeten bestaan bij deze overdracht van onderneming. Dit levert in een faillissementssituatie een lastige discussie op. Het zwaarwichtig belang moet namelijk buiten een faillissementssituatie aan de zijde van de huurder zelf aanwezig zijn.[5] Verandert dit na een faillissement? Het antwoord is nee. Het gaat niet zozeer om enkel het belang van de curator om voor de boedel een zo hoog mogelijke opbrengst te verkrijgen bij verkoop van de onderneming.[6] Het voorkomen van kapitaalverlies voor de boedel kan in combinatie met het behoud van werkgelegenheid met in bepaalde gevallen overigens wel tot een zwaarwegend belang leiden.[7] Het gaat in ieder geval niet om de belangen van de overnemende partij.[8]

Het staat overigens niet altijd vast dat de curator een hogere opbrengst voor de boedel genereert wanneer de indeplaatsstelling slaagt. Het feit dat de aspirant huurder een bepaald bedrag betaalt zegt op zich nog niets. De aspirant huurder kan namelijk ook een betaling verrichten waarbij de curator als tegenprestatie zich verbindt om zich in te spannen om de indeplaatsstelling voor elkaar te krijgen. Mijns inziens accepteert de koper het risico dat de vordering van de curator eventueel niet zal slagen.

Ten derde zal het verzoek tot indeplaatsstelling moeten worden afgewezen indien de voorgestelde huurder niet voldoende waarborgen biedt voor een volledige nakoming van de overeenkomst en voor een behoorlijke bedrijfsvoering.[9]

Een vierde vereiste is dat er eigenlijk nog een huurovereenkomst moet bestaan. Wanneer de verhuurder met een beroep op artikel 39 Fw de huurovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, is er geen mogelijkheid meer voor een indeplaatsstelling. Dan hoeft er verder ook niet meer te worden ingegaan op de vraag of al dan niet aan de voorwaarden voor indeplaatsstelling is voldaan.

Betekent het bestaan van dit vierde vereiste dat de verhuurder te allen tijde na faillissement een succesvol beroep kan doen op de opzegging van de huurovereenkomst? Het antwoord is nee. Er zal nog steeds beoordeeld moeten worden of de opzegging van de huurovereenkomst misbruik van recht oplevert of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voor onaanvaardbaar is. Hierop ga ik hierna dieper in.

Levert opzegging misbruik van recht op?

De verhuurder kan zijn recht misbruiken om de huurovereenkomst na faillissement op te zeggen, bijvoorbeeld doordat hij daarmee geen ander doel heeft dan een ander te schaden. Er is echter niet snel voldaan aan de vereisten om zo’n misbruik van recht aan te nemen.  Wanneer een curator de opzegging wil tegengaan, zal hij moeten aantonen dat sprake is van een evidente onaanvaardbaarheid. Hiervoor is nodig dat sprake is van indringende belangen aan de zijde van de curator, althans de boedel, die aanzienlijk zwaarder moeten wegen dan de belangen van de verhuurder.[10]

Hierbij past de rechter een terughoudende toets. Op de curator rust de bewijslast en het bewijsrisico met betrekking tot zijn stelling dat de opzegging misbruik van recht oplevert dan wel naar voormelde maatstaven onaanvaardbaar is.

Een rechter kijkt bij zijn beoordeling naar de feitelijke gang van zaken na het faillissement. Een opzegging door de verhuurder vormt geen misbruik van recht en/of is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wanneer op dat moment onzeker is of de curator een doorstart wil realiseren, geen concrete overnamekandidaat bekend is, laat staan bekend is dat deze kandidaat de volledige nakoming van de huurovereenkomst en een goede bedrijfsvoering kan waarborgen.[11] Bij een dergelijke onzekerheid hoeft de verhuurder redelijkerwijs niet af te zien van opzegging. Ook hoeft de verhuurder niet te wachten met opzegging teneinde de curator in de gelegenheid te stellen een opvolgend huurder te vinden.[12]

Wanneer er andere gegadigden zijn, zal de curator dus niet stil moeten zitten. Kan een overnamekandidaat zelf ook actie ondernemen? Het antwoord is ja. Een verhuurder zal een tussentijdse brief van een overnamekandidaat serieus moeten nemen, ook al kan slechts de curator indeplaatsstelling vorderen.[13]

Is (het vasthouden aan) de opzegging onaanvaardbaar?

Vervolgens zal de vraag beantwoord moeten worden of het volharden in de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het antwoord hierop is afhankelijk van alle omstandigheden. Het gaat daarbij uitsluitend om omstandigheden die aanwezig zijn op de datum waartegen de verhuurder heeft opgezegd.[14] Na die datum treedt namelijk een nieuwe rechtstoestand in.

Bij deze toets aan alle omstandigheden van het geval kan onder meer van belang zijn of de curator tijdens de opzegtermijn voldoende duidelijk heeft gemaakt aan de verhuurder dat aan de wettelijke vereisten voor een indeplaatsstelling is voldaan, die eerder in dit webartikel werden besproken.[15] Het behoud van werkgelegenheid voor een groot aantal werknemers kan bij deze omstandighedentoets wederom een rol spelen.[16] Dit geldt ook voor de aanname dat de exploitatiemogelijkheid van het gehuurde een aanzienlijke waarde voor de boedel vertegenwoordigt.[17]

In sommige situaties zullen twee potentiële huurders met elkaar vergeleken moeten worden, namelijk de kandidaat die wordt aangedragen door de verhuurder en de kandidaat die wordt aangedragen door de curator. Er wordt dan gekeken welke huurder voldoende waarborgen biedt voor een correcte nakoming van de huurovereenkomst en een behoorlijke bedrijfsvoering.  Omdat dit soort discussies veelal in een kort geding procedure wordt gevoerd zullen beide partijen  op dat moment aannemelijk moeten maken dat zij een huurder hebben gevonden die voldoende ervaring heeft, solvabel is en bijvoorbeeld bereid is de gehele huurachterstand te voldoen.[18] Ditzelfde geldt voor de vraag welke arbeidsovereenkomsten behouden blijven bij overname door een kandidaat.[19]

Let wel, ook in het kader van deze toets staat het de verhuurder vrij om zijn eigen belang na te streven; dit geldt zeker wanneer de huur in de tussentijd niet door de curator wordt voldaan. Wanneer de curator laat reageert op de opzegging (bijvoorbeeld pas na twee maanden), zonder een concrete vervangende huurder aan te dragen, is het volharden in de opzegging vaak naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar wanneer zich ondertussen bij de verhuurder kandidaat-huurders melden. Ook speelt hier weer een rol of een curator voor zijn kandidaat kan aantonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor indeplaatsstelling aan de hand van controleerbare gegevens, waaronder de voorwaarde dat voor deze kandidaat waarborgen bestaan voor een nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst en voor een behoorlijke bedrijfsvoering.[20]

Ontruiming

Zonder het bestaan van een huurovereenkomst kan de curator worden veroordeeld om het pand te laten ontruimen. Deze situatie treedt in wanneer het verzoek om indeplaatsstelling wordt afgewezen, om wat voor reden dan ook.

Het is gebruikelijk dat de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. In deze situatie wordt artikel 7:295 lid 1 BW – waarin ter bescherming van de huurder is voorgeschreven dat uitvoerbaar bij voorraadverklaring normaliter achterwege blijft – niet analoog toegepast.[21] Het betreft hier immers geen (reguliere) huuropzegging, maar een huuropzegging op grond van artikel 39 Fw omdat de huurder failliet is.

Conclusie

Een verhuurder kan na faillissement de huurovereenkomst opzeggen. Een curator kan proberen af te dwingen dat een verhuurder meewerkt met indeplaatsstelling. Er dient dan wel te zijn voldaan aan de wettelijke vereisten voor indeplaatsstelling. Bovendien zal de curator met enige voortvarendheid zijn kandidaat moeten presenteren. De verhuurder mag namelijk zelf ook op zoek gaan naar een kandidaat.

De kandidaat huurder die onderhandelt met de curator zal er rekening mee moeten houden dat hij een onderneming koopt terwijl hij naderhand misschien niet de huurovereenkomst kan overnemen. De kandidaat huurder zal zich er rekenschap van moeten geven dat de curator hem snel presenteert aan de verhuurder, met de onderbouwing dat hij als kandidaat in staat zal zijn om aan de verplichtingen van de huurovereenkomst te kunnen voldoen. Het ligt dan op weg van de kandidaat huurder om daarvoor zelf een goed (ondernemings)plan op te stellen.

[1] Rechtbank Overijssel 2 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:305; Rechtbank Amsterdam 5 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX6998

[2] Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 juni 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD5882

[3] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2527

[4] Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 juni 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD5882

[5] Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 juni 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD5882

[6] Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 juni 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD5882

[7] Gerechtshof ’s-Gravenhage 23 december 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9680; Rechtbank Oost-Nederland 17 januari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1425

[8] Rechtbank Oost-Nederland 17 januari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1425

[9] Zie voor een concrete toepassing Gerechtshof ’s-Gravenhage 23 december 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9680

[10] Rechtbank Overijssel 22 december 2015 ECLI:NL:RBOVE:2015:5634; Rechtbank Rotterdam 7 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5138

[11] Rechtbank ’s-Hertogenbosch 17 december 2009, ECLI:NL:RBSHE:2009:BK8221; minder expliciet Rechtbank Rotterdam 7 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5138

[12] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 juni 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:2527; Rechtbank Overijssel 22 december 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5634; Rechtbank Arnhem 27 augustus 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BN5775

[13] Gerechtshof ’s-Gravenhage 23 december 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9680

[14] Rechtbank Overijssel 2 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:305

[15] Zie bijvoorbeeld Rechtbank Arnhem 27 augustus 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BN5775

[16] Gerechtshof ’s-Gravenhage 23 december 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BG9680

[17] Rechtbank Amsterdam 5 september 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BX6998

[18] Rechtbank Dordrecht 30 januari 2004, ECLI:NL:RBDOR:2004:AO4936

[19] Rechtbank Rotterdam 7 juni 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5138

[20] Rechtbank Overijssel 22 december 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:5634

[21] Rechtbank Overijssel 2 februari 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:305

Het inroepen van het huurbeding bij woonruimte

Het is gebruikelijk dat een hypothecaire geldverstrekker (hierna: ‘hypotheekhouder’ of ‘de bank’) in de hypotheekakte een huurbeding laat opnemen. Dit huurbeding verbiedt verhuur zonder toestemming van de onroerende zaak of een gedeelte daarvan. De bank heeft het recht om zo’n huurbeding overeen te komen, zie artikel 3:264 lid 1 BW.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Ondanks dit verbod wordt geregeld vastgoed verhuurd achter de rug van de bank. Huiseigenaren (‘hypotheekgevers’) hebben soms het idee dat zij geen andere optie hadden, bijvoorbeeld omdat zij zelf de rentelasten niet meer konden voldoen.

Hierna wordt besproken wat een hypotheekhouder zal moeten doen om een onroerende zaak  ‘huurvrij’ te kunnen maken. De focus ligt in dit artikel volledig op het huurbeding bij woonruimte.

Het belang van een huurbeding

Hypotheekhouders hebben belang bij een huurbeding. De onroerende zaak vormt het onderpand voor de lening die de bank heeft verstrekt. De aanwezigheid van een huurder kan er voor zorgen dat de onroerende zaak minder waard is.  Op de commerciële markt wordt er vaak minder geboden voor een pand waar al een huurder in zit, hoewel hier ook uitzonderingen op zijn.

Koop breekt namelijk geen huur. Bij een eventuele executieverkoop is dit niet anders. Wanneer het om wat voor reden dan ook tot een parate executie (veiling) van de woning komt, is het voor de bank van groot belang dat de onroerende zaak zonder huurder geveild kan worden. Met een beroep op het huurbeding kan de bank bij de voorzieningenrechter verlof vragen om een (potentiële) huurovereenkomst met een gebruiker van de woning voorafgaand aan de veiling te beëindigen.

Verplichting tot inroepen van een huurbeding?

De risico’s die op de koper rusten bij een executieveiling schrikken velen af om aan een veiling deel te nemen. Voor een veilingkoper is het een onacceptabel risico dat er na de veiling mogelijk huurders in het pand zitten. Dit drukt de veilingprijs.

Met het voorgaande in gedachten is artikel 3:264 lid 1 BW met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd.  De wetgever heeft eerst overwogen om het inroepen van het huurbeding in alle gevallen verplicht te stellen. Zover is het echter niet gekomen. Het nadeel  van zo’n algehele verplichting is dat het beding dan ook ingeroepen moet worden in die gevallen waarin zeker of vrijwel zeker is dat zich in de woning geen huurders of andere bewoners dan de hypotheekgever en zijn of haar partner of andere leden van het gezin bevinden. Er bestaan bovendien gevallen waarin het juist wel wenselijk is de woning verhuurd te verkopen.

Daarom is gekozen voor een uitgangspunt waarbij de bank het huurbeding behoort in te roepen voorafgaand aan de veiling, maar hier om drie redenen van kan afzien:

  1. als de instandhouding van de huurovereenkomst in het belang is van de opbrengst bij de openbare verkoop;
  2. wanneer met instandhouding van de huurovereenkomst de woning toch voldoende opbrengt om alle hypotheekhouders die het beding hebben gemaakt en dit jegens de huurder kunnen inroepen te betalen;
  3. wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat er geen personen krachtens een huurovereenkomst gebruik maken van de woning op het moment van bekendmaking van de executieverkoop.

De eerste twee uitzonderingen betreffen een cijfermatige afweging. Op basis van een inschatting van de opbrengst kan de bank besluiten om het huurbeding al dan niet ter bescherming van zichzelf in te roepen. Ten aanzien van de derde uitzondering geldt het volgende. Als de hypotheekhouder voldoende reden heeft om te twijfelen aan een eventueel verhuurde staat, is hij verplicht het huurbeding in te roepen.[1]

Rechtspraak sinds 1 januari 2015

Sinds de wetswijziging is een stroom van jurisprudentie op gang gekomen. Hierin stond de vraag centraal of op terechte grond verlof werd gevraagd voor het inroepen van het huurbeding. Het gaat dan met name om de derde uitzondering. Hierna wordt een belangrijk deel van deze rechtspraak besproken.

Het komt geregeld voor dat de huiseigenaar geen medewerking meer verleent aan de bank. De bank wordt aangeraden om in het taxatierapport te (doen) beschrijven of en, zo ja, welk, onderzoek is verricht. Uit dit rapport kan blijken of, en zo ja, welke, pogingen zijn verricht om contact tot stand te brengen met de eigenaar.[2] Het verlof kan worden verleend wanneer een door de bank ingeschakelde taxateur niet de toestemming kreeg van de eigenaar om de woning van binnen te inspecteren.[3] In dat geval is slechts een geveltaxatie mogelijk. Doordat de taxateur in ieder geval nog aantoonbaar onderzoek probeerde te verrichten naar de woonsituatie, heeft de bank voldoende inspanningen geleverd om zich er van te vergewissen dat er in het pand geen andere personen wonen dan de eigenaar en zijn huisgenoten.[4]

In het geval waarin een eigenaar had verklaard dat er geen huurders waren, de toezegging was gedaan dat het onroerend goed onbewoond zou worden opgeleverd én ook uit het taxatierapport bleek dat de woning leegstond,  werd het verlof niet verleend. De  bank had onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er gegronde redenen waren om te betwijfelen dat er geen huurovereenkomst bestond.[5] Omdat de procedure nodeloos is gestart werd de hypotheekhouder bovendien in de proceskosten veroordeeld.

In het geval er twee volwassenen en een kind wonen die meegewerkt hebben met een inpandige taxatie wordt het verlof niet verleend. De bank had weliswaar twijfels over de status van de ene volwassene die geen hypotheekhouder is, maar had vervolgens onvoldoende onderzoek verricht naar de relatie tussen deze volwassene en de hypotheekhouder.[6]

De aanwezigheid van inwonende familieleden heeft voor nog meer jurisprudentie gezorgd. Inwonende meerderjarige kinderen kunnen bijdragen in de kosten van de woonlasten. De vrees bestaat dat deze later aanspraak gaan maken op een huurverhouding. Dat laatste ligt weliswaar niet voor de hand, maar kan ook niet worden uitgesloten.[7] Vooral wanneer de hypotheekhouder niet volledige informatie heeft verschaft over de woonsituatie, kan er verlof worden verleend om het huurbeding in te roepen tegen deze meerderjarige kinderen.

Jegens andere inwonende familieleden, zoals een (schoon)moeder), wordt blijkbaar niet zo snel een verlof verleend. De rechter gaat er sneller van uit dat zij geen huurrelatie hebben met de huiseigenaar. Voor deze familieleden geldt overigens dat hun lot gekoppeld is aan die van de huiseigenaar. Wanneer deze na de openbare verkoop de woning op grond van artikel 525 lid 3 Rv moet ontruimen, dan geldt deze verplichting voor het zijne en ‘de zijnen’.[8]

Belangenafweging bij een daadwerkelijke verhuursituatie

Het inroepen van een huurbeding moet proportioneel zijn. Wanneer blijkt dat de woonruimte daadwerkelijk wordt verhuurd volgt een belangenafweging. Aan de ene kant staan de financiële belangen van de bank en aan de andere kant staat het huisrecht van de huurders. De huurders worden immers geconfronteerd met een einde van de huurovereenkomst. Zo lang het financiële belang van de bank maar groot genoeg is, zal de rechter de belangenafweging veelal in het voordeel  van de bank laten uitvallen. [9]

De hiervoor genoemde cijfermatige afweging speelt ook hier een rol. De hypotheekhouder krijgt een verlof voor het inroepen van het huurbeding als hij voldoende aannemelijk kan maken dat 1) bij verkoop van de woning in onverhuurde staat een hogere opbrengst is te verwachten dan bij verkoop van de woning met instandhouding van de huurovereenkomst en 2) de verwachte opbrengst in beide gevallen onvoldoende is om de schuld aan de hypotheekhouder te voldoen.

Deze cijfermatige afweging geldt ook wanneer de bank met behulp van de hypotheekakte beslag kan leggen op de huurpenningen. De hypotheekhouder heeft namelijk de vrijheid om daar niet voor te kiezen en gebruik te maken van haar recht tot parate executie.[10] Overigens staat  een beslag op de huurpenningen op korte termijn vaak in geen enkele verhouding tot de hoogte van de geleende hoofdsom plus betalingsachterstand.

Voorafgaande toestemming en eerdere verhuur?

Soms verweert een huurder zich met de stelling dat de hypotheekhouder voorafgaande toestemming heeft verleend. De huurder draagt de bewijslast van deze stelling. Dit is een bewijsopdracht waarin hij moeilijk zal slagen. Een stilzwijgende toestemming wordt in de praktijk zelden aangenomen. De bank heeft ook geen klachtplicht.[11] Van rechtsverwerking zal ook niet snel sprake zijn.

Een huurbeding kan niet worden ingeroepen tegen de huurder wanneer de woonruimte ten tijde van de vestiging van de hypotheek reeds was verhuurd, en een eventueel nieuwe verhuur niet op ongewone, voor de hypotheekhouder meer bezwarende voorwaarden, plaatsvindt. Dit is geregeld in artikel 3:264 lid 4 BW.

Wanneer de huurder zich beroept op een ‘oudere verhuur’, dan ligt de bewijslast eveneens  bij hem.[12] Een huurder die dit verweer voert, doet dit veelal in dezelfde procedure bij de voorzieningenrechter als de bank waarin het verlof wordt gevraagd.  Deze procedure leent zich echter niet voor nadere bewijslevering, zoals het horen van getuigen. In dat geval zal de voorzieningenrechter in beginsel terughoudend moeten zijn met het verlenen van het verlof, zulks in verband met de vergaande en ingrijpende gevolgen voor de huurder bij het verlenen van het verlof.[13]

In het kader van de bewijslevering speelt nog het volgende. Wanneer de huiseigenaar bij het vestigen van de hypotheek heeft verklaard dat de woning niet was verhuurd, kan de hypotheekhouder hier in de procedure niet met succes een beroep op doen. Deze verklaring is namelijk een kwestie tussen de huiseigenaar en de hypotheekhouder en regardeert een huurder niet.[14]

Stel dat wordt aangenomen dat een deel van een pand was verhuurd vóór het vestigen van de hypotheek en een deel erna. Het staat dan vast dat het huurbeding niet tegen de eerdere huurder kan worden ingeroepen. Dit drukt de executiewaarde. In het kader van de belangenafweging zal dan gekeken moeten worden naar de executiewaarde van het pand in verhuurde staat.[15] Dit zal vaak tot gevolg hebben dat het verlof jegens de latere huurders eveneens wordt geweigerd. Het financiële belang om te ontruimen komt dan te vervallen.

Overige procedurele kwesties

Slechts de bank kan het huurbeding inroepen. Een VvE kan het huurbeding niet inroepen.[16]

Hoe zit dan met de partij wiens belangen het huurbeding ook wil beschermen, namelijk de veilingkoper? Een veilingkoper kan geen verlof tot het inroepen van het huurbeding verzoeken.[17] Wel kan de veilingkoper gebruik maken van het verlof dat aan de hypotheekhouder is verleend. De veilingkoper kan namelijk volgens de wettekst het huurbeding nog inroepen jegens de huurder, mits de bevoegdheid zich op dit beding te beroepen op het tijdstip van de verkoop nog aan de hypotheekhouder toekwam én deze de uitoefening krachtens de veilingvoorwaarden aan de veilingkoper overlaat.[18]

Wanneer de bank geen verlof heeft gevraagd, is ook de veilingkoper niet bevoegd om het huurbeding in te roepen.[19] Voor een veilingkoper is het dus van belang dat hij controleert of de hypotheekhouder een en ander goed heeft aangepakt.

Overigens is in artikel 3:264 lid 5 BW bepaald dat verlof van de voorzieningenrechter niet is vereist, indien de huurovereenkomst is tot stand gekomen nadat de executieverkoop is bekendgemaakt. Wanneer de veilingkoper in die situatie de huurovereenkomst zonder verlof vernietigt, maakt de (alsdan: voormalige) huurder per direct zonder recht of titel gebruik van het pand.[20]

Artikel 3:264 lid 6 BW bepaalt dat tegen een beschikking waarbij verlof is verleend geen hoger beroep open staat. Dit is alleen anders indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de toepasselijke wetsartikelen is getreden of deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.[21] Hiervan zal in de praktijk niet snel sprake zijn, omdat de toets die de voorzieningenrechter moet aanleggen ondertussen wel uitgekristalliseerd is.

Conclusie

Wanneer twijfel bestaat over de vraag of een te executeren woonruimte is verhuurd, is de veilingopbrengst normaal gesproken lager. De bank/hypotheekhouder loopt dan het risico dat de opbrengst onvoldoende is om het totaal van de geleende som, de betalingsachterstand en de veilingkosten te dekken

De hypotheekhouder kan in dat geval de voorzieningenrechter vragen om verlof te verlenen voor het inroepen van het huurbeding. Hierboven is beschreven wanneer met succes verlof kan worden gevraagd voor het inroepen van het huurbeding. De bank zal duidelijk moeten maken dat zij een goede reden heeft en dat zij voldoende onderzoek heeft verricht naar de verhuur. De huurder kan zich op diverse manieren verweren.

[1] Zie de Memorie van Toelichting op de gewijzigde wettekst (TK, 2012-2013, 33 484, nr. 3)

[2] Rechtbank Noord-Nederland 18 augustus 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4323

[3] Zie onder andere Rechtbank Midden-Nederland 4 november 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:7812, hoewel deze Rechtbank wel erg pessimistisch is over de situatie waarin er desondanks toch een taxatie had kunnen plaatsvinden

[4] Rechtbank Noord-Nederland 18 augustus 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4323; Rechtbank Noord-Nederland 10 augustus 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4805

[5] Rechtbank Limburg 15 april 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:3202, Rechtbank Rotterdam 23 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:4527

[6] Rechtbank Noord-Nederland 10 augustus 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4806

[7] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6288

[8] Rechtbank Noord-Nederland 10 augustus 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4805

[9] Rechtbank Amsterdam 3 november 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9028

[10] Rechtbank Amsterdam 3 november 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:9028

[11] Gerechtshof Amsterdam 5 april 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1304

[12] Rechtbank Haarlem 30 januari 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3141

[13] Rechtbank Haarlem 30 januari 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3141

[14] Rechtbank Haarlem 30 januari 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BV3141

[15] Rechtbank Oost-Brabant 13 augustus 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4937

[16] Rechtbank Arnhem 5 juli 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BX0652

[17] Rechtbank Rotterdam 11 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6624 die ook verwijst naar Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI 2010/363

[18] Rechtbank Arnhem 5 juli 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BX0652

[19] Zie Rechtbank Haarlem 25 mei 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BX0175

[20] Rechtbank Zwolle-Lelystad 12 oktober 2009, ECLI:NL:RBZLY:2009:BK3466

[21] Zie voor deze overweging Gerechtshof Den Haag 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2742

Afdwingen bezichtiging bij een executieverkoop

Wanneer een executieverkoop wordt aangezegd, wordt veelal eveneens aan de woningeigenaar (‘de hypotheekgever’) aangezegd dat hij moet dulden dat aan de belangstellenden gelegenheid wordt gegeven tot bezichtiging. Dit is geregeld in artikel 3:267a lid 1 BW.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

De bank (‘de hypotheekhouder’) heeft hierbij een belang. Zij wil immers een zo hoog mogelijke opbrengst uit de verkoop. Belangstellenden zijn eerder geneigd om een hoger bedrag te bieden wanneer zij de woning hebben kunnen inspecteren.

De inhoud van artikel 3:267a BW

De verplichting om mee te werken met een bezichtiging geldt vanaf het moment van aanzegging van de executie. Wanneer de hypotheekgever weigert, dan kan de bank de bezichtiging laten plaatsvinden met behulp van de sterke arm der wet, oftewel de politie. Dit alles is geregeld in artikel 3:267a lid 2 en 3 BW.

De invoering van artikel 3:267a BW

Tot aan de wetswijziging van 1 januari 2015 kon de bank de bezichtigingen doen plaatsvinden door de onroerende zaak in beheer te nemen. Dit kon de bank doen  middels het inroepen van het beheerbeding in artikel 3:267 BW. Hiervoor moet de voorzieningenrechter een machtiging geven.

De wetgever heeft echter het inroepen van dat beheerbeding met uitsluitend de bedoeling om bezichtigingen te doen plaatsvinden een te zware last gevonden.[1] Dit vanwege de daaraan verbonden verplichtingen, waaronder het doen uitvoeren van onderhoud en het afsluiten van verzekeringen. In artikel 3:267a BW wordt de hypotheekgever daarom juist verplicht om belangstellenden de gelegenheid te geven de onroerende zaak te bezichtigen, zonder dat daarvoor een door de rechter af te geven machtiging is vereist.

Geen procedure mogelijk op grond van artikel 3:267a BW

Het feit dat geen rechterlijke machtiging is vereist heeft tot gevolg dat de bank ook niet door middel van een verzoekschrift aan de rechter een machtiging kan vragen om de hypotheekgever te laten meewerken aan de bezichtigingen. Artikel 3:267a BW biedt hiervoor geen zelfstandige rechtsingang.[2]

Op grond van het gesloten systeem van artikel 261 lid 2 Rv kunnen slechts zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt bij verzoekschrift worden ingeleid. Het is ook niet zo dat de rechter alsnog de bovenstaande bevoegdheid heeft omdat het huisrecht en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de hypotheekgever bij het afdwingen van de bezichtigingsverplichting in het geding zou kunnen zijn.[3]

De bank heeft louter en alleen op basis van artikel 3:267a BW nog niet de  bevoegdheid om bijvoorbeeld een woning zonder toestemming van de bewoner te betreden.[4] Ook niet wanneer de bank daarvoor de hulp inroept van de politie. Verwezen wordt naar artikel 12 Grondwet en artikel 2 van de Algemene Wet op het Binnentreden.

De weigerende woningeigenaar

Wat moet de bank dan doen wanneer zij wordt geconfronteerd met een eigenaar van een te executeren onroerende zaak, zoals een woning, die niet wil meewerken met een bezichtiging? De hypotheekhouder heeft dan vier opties.

Allereerst kan de bank de politie vragen om zich te laten machtigen om de bezichtiging plaats te laten vinden. De politie moet hiervoor door de burgemeester worden gemachtigd. Dit gebeurt op grond van artikel 2 lid 1 jo. artikel 3 lid 2 jo. artikel 4 van de Algemene Wet op het Binnentreden.

De tweede optie is dat de bank zich alsnog tot de voorzieningenrechter moeten wenden om te verzoeken haar te machtigen de onroerende zaak in beheer te nemen op de voet van artikel 3:267 BW. De bank zal dan moeten beargumenteren waarom het zwaardere middel van het beheer alsnog moet worden ingezet. Mijns inziens kan de bank hier alleen met succes een beroep op doen wanneer er meer aan de hand is dan louter en alleen een hypotheekgever die weigert om de woning te laten bezichtigen. Ik verwijs naar hetgeen ik hierover heb gemeld in een artikel over het beheerbeding.

De derde optie is dat de bank zich tot de voorzieningenrechter wendt met een verzoek haar te machtigen om de onroerende zaak te ontruimen. Ook hierbij geldt dat het enkele vermoeden dat een eigenaar niet zal meewerken aan bezichtigingen niet voldoende hoeft te zijn om een beroep op een ontruimingsbeding te laten slagen. In ieder geval is dit zeker niet voldoende als dit vermoeden niet is onderbouwd.[5] Net als bij het beheerbeding neemt de Rechtbank namelijk aan dat bezichtigingen ook kunnen worden gerealiseerd op grond van artikel 3:267a BW.[6] Kortom: ook op het ontruimingsbeding kan slechts met succes een beroep worden gedaan als er meer aan de hand is dan louter en alleen een hypotheekgever die weigert om de woning te laten bezichtigen. Ik verwijs naar hetgeen ik hierover heb gemeld in een artikel over het ontruimingsbeding.

De vierde optie is om in kort geding te vorderen dat de eigenaar wordt veroordeeld tot nakoming van de verplichting om bezichtigingen te dulden, bijvoorbeeld op straffe van verbeurte van een dwangsom. Deze optie is veel minder effectief wanneer de woningeigenaar niet onder de indruk is van een vergroting van zijn schuldenlast. Echter: wanneer aan de woningeigenaar dit soort dwangsommen worden opgelegd, is het nog maar de vraag of hij direct na de executieverkoop met succes aanspraak kan maken op de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.

Conclusie

Een woningeigenaar die tijdens het executietraject weigert om een bezichtiging te laten plaatsvinden kan hoegenaamd niet onder deze wettelijke verplichting uitkomen. Voor de bank staan diverse opties open om een bezichtiging af te dwingen. De bank zal afhankelijk van de situatie moeten beoordelen welke optie de grootste kans heeft op succes.

[1] Kamerstukken II 2012 – 2013, 33484, nr. 3

[2] Rechtbank Midden-Nederland 9 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1440; Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 juli 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4357; Rechtbank Overijssel 21 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4115. Anders: Rechtbank Amsterdam 5 maart 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2064

[3] Rechtbank Midden-Nederland 9 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1440

[4] Rechtbank Midden-Nederland 9 maart 2016, ECLI:NL:RBMNE:2016:1440

[5] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6288

[6] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6288

Inroepen beheerbeding en ontruimingsbeding bij executieverkoop

Wanneer een eigenaar (hypotheekgever) een (forse) betalingsachterstand laat ontstaan kan de hypotheekhouder (de bank) het hypotheekrecht uitoefenen. De bank wil immers de door haar uitgeleende hoofdsom terugbetaald zien worden. In dat geval kan zij het onderpand, te weten de woning of de bedrijfsruimte, verkopen. Dit kan plaatsvinden door middel van onderhandse verkoop of door middel van een executieveiling.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

De bank heeft belang bij een hoge opbrengst bij executie. Dat geldt overigens ook voor de eigenaar. De eigenaar is echter niet altijd bereid om volledige medewerking te verlenen om een zo hoog mogelijke opbrengst te genereren. De wet biedt hiervoor een aantal oplossingen.

In dit artikel wordt het zogenaamde beheerbeding en het ontruimingsbeding besproken. Het gaat hier om twee van elkaar te onderscheiden bedingen en bevoegdheden. Er zal stil worden gestaan bij de verschillen tussen beide bevoegdheden. Ook zal een belangrijk deel van de jurisprudentie worden besproken.

Beheerbeding

In artikel 3:267 lid 1 BW is geregeld dat de hypotheekhouder uitdrukkelijk in de hypotheekakte kan bedingen dat hij bevoegd is het onderpand in beheer te nemen. Dit noemt men het beheerbeding. Een dergelijke bevoegdheid wordt eigenlijk ook altijd opgenomen in de hypotheekakte.

De hypotheekhouder zal eerst  een machtiging moeten verkrijgen van de voorzieningenrechter voordat zij het beheer op zich kan nemen met een beroep op het beheerbeding.  Wel mag de hypotheekhouder de woning slechts in beheer nemen indien de hypotheekgever in zijn verplichtingen jegens hem in ernstige mate tekort schiet. De voorzieningenrechter zal toetsen of hiervan sprake is.

Voorbeelden van in ernstige mate tekortschieten zijn wanneer de hypotheekgever het pand onbeheerd heeft achtergelaten en/of het pand in ernstige mate heeft laten verwaarlozen en geen acties onderneemt om hier iets aan te doen.

Wanneer een eigenaar een forse betalingsachterstand heeft laten ontstaan is dit volgens sommige rechters niet zonder meer voldoende om rechtsgeldig een beroep te kunnen doen op het beheerbeding.[1] In sommige uitspraken wordt ter onderbouwing echter slechts alleen gerefereerd aan de aanwezige betalingsachterstand.[2] In andere uitspraken wordt  de betalingsachterstand meegewogen met andere feiten en omstandigheden.[3]

De hypotheekhouder zal zijn verzoek voldoende moeten onderbouwen. Dit kan door bijvoorbeeld te stellen dat er een gevaar voor waardedaling bestaat. De hypotheekhouder kan dit onderbouwen door middel van een taxatie, en dan bij voorkeur een inpandige taxatie. Een geveltaxatie is in sommige gevallen onvoldoende om de staat van onderhoud aantonen om tot de conclusie te komen dat sprake is van een gevaar voor waardedaling.[4]

In artikel 3:267 BW is niet opgenomen wat er onder ‘beheer’ valt. Een deel van de hypotheekaktes biedt hiervoor ook geen duidelijkheid. Blijkens de wetsgeschiedenis moet voor de uitleg van deze bevoegdheid aansluiting worden gezocht bij vergelijkbare regelingen ter zake van andere beperkte rechten.[5] Wanneer we kijken naar de regelingen rondom het beheer in het kader van een gemeenschap en het vruchtgebruik, dan vallen onder het beheer al die handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn.[6]

Stel dat er gedurende het beheer personen worden aangetroffen in het pand die aldaar zonder recht of titel verblijven. Valt het instellen van een vordering tot ontruiming dan nog onder het beheer? Tot aan de wetswijziging van 1 januari 2015 kon deze vraag bevestigend worden beantwoord. De bank kon eenieder die zonder recht of titel in de woning verbleef ontruimen, wanneer het door dit verblijf voor de bank onmogelijk wordt gemaakt de onroerende zaak niet alleen te onderhouden, maar – indien nodig – ook op te knappen en voor de verkoop gereed te maken.[7] Mijn verwachting is dat de bank na 1 januari 2015 hiervoor een beroep zal moeten doen op het ontruimingsbeding (zie hierna).

Soms kan een hypotheekhouder er belang bij hebben dat hij de woning op een hele korte termijn in beheer kan nemen. Dit is zelden een reden om af te zien van een mondelinge behandeling.[8] Het is mogelijk om beroep aan te tekenen tegen een beschikking waarbij machtiging wordt verleend tot beheer.[9]

Ontruimingsbeding

Naast het beheerbeding kan de hypotheekhouder in de hypotheekakte uitdrukkelijk bedingen dat hij bevoegd is het onderpand onder zich te nemen, indien zulks met het oog op de executie is vereist. Met ‘onder zich nemen’ wordt in feite ontruimen bedoeld. Deze bevoegdheid noemt men daarom het ontruimingsbeding.

Artikel 3:267 BW is met ingang van 1 januari 2015 aangepast.[10]  Sindsdien is net als bij de uitoefening van de rechten uit het beheerbeding voorafgaande rechterlijke machtiging vereist. De jurisprudentie waarin eerder is geoordeeld dat voor het gebruik maken van het ontruimingsbeding geen rechterlijke machtiging is vereist[11], is daarmee op dat punt verouderd.

Een ontruimingsbeding kan een oplossing bieden wanneer de eigenaar/hypotheekgever onvoldoende medewerking verleent aan een executie of deze zelfs tegenwerkt.

Voor de uitoefening van deze bevoegdheid is pas plaats zodra de hypotheekhouder voornemens is om over te gaan tot parate executieverkoop van het onderpand ex artikel 3:268 BW. De hypotheekhouder zal de executie al moeten hebben aangezegd conform de vereisten van artikel 544 e.v. Rv. Heeft de hypotheekhouder dit nog niet gedaan, dan kan de voorzieningenrechter geen machtiging verlenen.[12]

De hypotheekhouder moet dus al een aantal stappen hebben gezet. Niettemin zal er dan alsnog een dringende redenen aanwezig zijn om een eigenaar diens gebruiksrecht op een eerder tijdstip te ontnemen dan waarop het normaal gesproken eindigt, dat wil zeggen eerder op het tijdstip van levering aan de koper na de executieverkoop.[13]

Het enkele vermoeden dat een hypotheekgever niet zal meewerken aan bezichtigingen hoeft niet voldoende te zijn om een machtiging te verkrijgen voor een beroep op een ontruimingsbeding. In ieder geval is dit zeker niet voldoende als dit vermoeden niet is onderbouwd.[14] Daarbij geldt dat bezichtigingen op grond van artikel 3:267a BW ook kunnen worden gerealiseerd zonder dat de hypotheekhouder zijn onderpand onder zich neemt.[15] Ik verwijs hiervoor naar een ander artikel.

Tegen wie kan het ontruimingsbeding worden ingeroepen? Allereerst heeft deze werking  op de tussen de bij de hypotheekakte betrokken partijen, kortom de hypotheekhouder enerzijds en de hypotheekgever (en diens rechtsopvolgers) anderzijds. Onder de hypotheekgever vallen ook ‘de zijnen’, oftewel de personen met wie hij als gezin gebruikt maak van de woning.

Het ontruimingsbeding kan niet worden ingeroepen jegens huurders.[16] Hiervoor zal een beroep moeten worden gedaan op een huurbeding. Sinds de wijziging van artikel 3:267 BW lijkt de tekst van lid 4 er wel op te wijzen dat het ontruimingsbeding kan worden ingeroepen tegen derden die zich anderszins zonder recht of titel in de woning bevinden.

Het is wel van belang dat het ontruimingsbeding kenbaar is uit de openbare registers. Dit is echter geen probleem zo lang deze maar in de hypotheekakte is opgenomen, hetgeen ondertussen een standaard praktijk is geworden.

Het is mogelijk om beroep aan te tekenen tegen een tegen een beschikking waarbij machtiging wordt verleend tot ontruiming.[17] Het ontruimingsbeding is overigens geen onredelijk bezwarend beding dat op de voet van artikel 6:233 BW voor vernietiging in aanmerking kan komen.[18]

Conclusie

In de hypotheekakte kan de geldlener de bank twee bevoegdheden verlenen jegens de eigenaar, die voorafgaand aan de executieverkoop van een woning ingeroepen kunnen worden. Wanneer de bank een verlof krijgt voor het inroepen van het beheerbeding kan de bank het beheer gaan voeren over het onderpand. Wanneer de bank een verlof krijgt voor het inroepen van het ontruimingsbeding kan de bank eveneens het onderpand ontruimen. De voorzieningenrechter toetst of het inroepen van deze bevoegdheden noodzakelijk is.

[1] Zie bijvoorbeeld Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6288

[2] Zie bijvoorbeeld Rechtbank Alkmaar 13 maart 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BC6642

[3] Zie bijvoorbeeld Gerechtshof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:265

[4] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6288

[5] Parlementaire geschiedenis op boek 3 BW blz. 821

[6] Gerechtshof Leeuwarden 18 oktober 2011 ECLI:NL:GHLEE:2011:BT8651

[7] Gerechtshof Leeuwarden 18 oktober 2011 ECLI:NL:GHLEE:2011:BT8651

[8] Rechtbank Zwolle-Lelystad 21 april 2008, ECLI:NL:RBZLY:2008:BC9979

[9] Gerechtshof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:265

[10] Wet transparanter maken executoriale verkoop onroerende zaken, Stb. 2014, 352

[11] Zie onder andere Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 december 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC2074; Rechtbank Arnhem 2 februari 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BO2048; voor toepassing van het overgangsrecht zie Rechtbank Overijssel 27 februari 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:1053

[12] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 december 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC2074

[13] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 december 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC2074

[14] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6288

[15] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 september 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:6288

[16] Zie artikel 3:267 lid 4 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 december 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BC2074

[17] Gerechtshof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:265

[18] Gerechtshof Amsterdam 24 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4791

Schade door kapotte (nuts)leiding: wie is aansprakelijk?

Dit artikel gaat over de vraag wie aansprakelijk is voor de schade die ontstaat doordat een vloeistof of gas uit een leiding lekt. In dit artikel ligt de focus op schade aan onroerende zaken. Het gaat dan niet om schade als gevolg van werkzaamheden in de grond (het ‘grondroeren’), maar wel om schade als gevolg van lekkages als gevolg van slecht onderhoud of slijtage. 

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Het gaat in dit artikel niet om leidingen die zich bevinden in een gebouw, maar om leidingen er juist onderdoor of langs lopen, voornamelijk nutsleidingen. Overigens zal de vraag wie aansprakelijk is voor lekkageschade binnen een appartementencomplex in een ander artikel worden besproken.

Risicoaansprakelijkheid

De wetgever heeft in artikel 6:174 lid 2 BW de leidingbeheerder aansprakelijk gemaakt voor (gebreken in) de leiding. Blijkens dit wetsartikel rust op de leidingbeheerder een risicoaansprakelijkheid. Dit heeft tot gevolg dat een leidingbeheerder alleen al vanwege zijn hoedanigheid kan worden beschouwd als aansprakelijke partij.

Wel zal volgens dit wetsartikel aan een aantal vereisten voldaan moeten zijn vooraleer de leidingbeheerder met succes aansprakelijk gesteld kan worden. De leidingbeheerder is slechts aansprakelijk wanneer de leiding niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, de leiding daardoor gevaar oplevert en dit gevaar zich verwezenlijkt, tenzij het gaat om een ander, gebreksonafhankelijk, gevaar.[1] Hierna worden deze vereisten verder uitgewerkt.

De leidingbeheerder heeft de verantwoordelijkheid voor een goede staat van de (nuts)leidingen. Het gaat hier echter niet om alle leidingen. De leidingbeheerder heeft deze verantwoordelijkheid niet voor zover de leiding zich bevindt in een gebouw of werk en strekt tot toevoer of afvoer ten behoeve van dat gebouw of werk. Dit betekent dat discussies over de vraag wie eigenaar is als gevolg van eventuele natrekking in of direct rondom een gebouw veelal achterwege kunnen blijven in het kader van artikel 6:174 lid 2 BW.[2]  Wel kan de leidingbeheerder aansprakelijk zijn voor aansluitleidingen die buiten gebruik zijn gesteld en zich bevinden onder de fundering van een woning.[3]

Voor een succesvolle aansprakelijkheidsstelling moet vast komen te staan dat de leiding niet in goede staat heeft verkeerd ten tijde van de lekkage. De bewijslast hiervoor ligt bij de benadeelde partij.[4] De benadeelde zal voldoende moeten stellen en onderbouwen om deze gebrekkigheid aan te tonen.

Voor het vaststellen van de vraag of een leiding gebrekkig is kan dezelfde juridische formule worden gehanteerd die de Hoge Raad gebruikt voor andere opstallen[5]:

“Bij het antwoord op de vraag of de opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn.”[6]

Hoe gaat dit in de praktijk? Allereerst is dus van belang dat voor het aannemen van gebrekkigheid onvoldoende is dat de benadeelde slechts aantoont dat er vloeistof of gas uit de leiding kwam. Dit betekent namelijk niet dat de leiding vlak voordat de breuk optrad gebrekkig was.[7] Er moet meer aan de hand zijn.

Van een leiding mag worden verwacht dat deze duurzaam is, ook wanneer deze buiten gebruik is gesteld.[8] Als de leiding een vloeistof laat uitstromen terwijl deze leiding dichtgedraaid is, wordt wel aangenomen dat deze niet voldoet aan de eisen die men aan een dergelijke leiding mag stellen.[9] Dit geldt ook wanneer een leidingdeel uit een verbindingsmof schiet vanwege onvoldoende hechting (een slechte las).[10]

Wanneer vaststaat dat de leiding niet in goede staat verkeert, kan de oorzaak van het lekkage in het midden blijven.[11] De oorzaak doet niets af aan de risicoaansprakelijkheid.

Het is dus zaak om de volgorde van gebeurtenissen goed voor ogen te houden. Er bestaan namelijk ook gevallen waarbij de leiding pas gebrekkig is geworden gelijktijdig met of nadat de breuk is opgetreden, in plaats van andersom.[12] Het gaat hierbij om situaties waarin de leidingbeheerder niet aansprakelijk zou zijn geweest indien hij ook niet uit onrechtmatige daad aansprakelijk zou zijn geweest, gesteld dat hij het gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend. Dit noemt men de ‘tenzij-clausule’ van artikel 6:174 lid 1 BW.

Dit laatste speelt vooral bij een plotseling van buiten komend gevaar, dat niet door de leidingbeheerder is veroorzaakt.[13] Men denke aan een blikseminslag of een omgereden boom met diepgaande wortels. Wanneer de schade ontstaat op een moment dat zo kort ligt na het ontstaan van zo’n gevaar van buitenaf dat de leidingbeheerder dit niet had kunnen voorkomen, is hij niet aansprakelijk. Ook indien wordt uitgegaan van de (hypothetische) situatie dat deze het gevaar kende op het moment van het ontstaan daarvan.[14]

De leidingbeheerder is evenmin aansprakelijk indien de benadeelde zelf de gebrekkige toestand van de opstal onrechtmatig teweeg heeft gebracht. Hij zou dan immers niet jegens de benadeelde de rechtsplicht hebben om de gebrekkige toestand te beëindigen.[15]

De overheid als leidingbeheerder

Hierboven werden conclusies getrokken uit rechtszaken tussen eigenaren van onroerende zaken enerzijds en leidingbeheerders anderzijds. De lezer dient er wel op te letten dat de Hoge Raad in zaken waarin de overheid aansprakelijk werd gesteld voor opstallen, zoals het verzakken van huizen als gevolg van paalrot door gebreken aan de rioolleiding in Dordrecht[16], de benadeelden uiteindelijk geen aansprakelijkheid konden laten vestigen. Zie ook de zaak over de dijkdoorbraak in Wilnis, hoewel deze natuurlijk niet over een leiding ging.[17]

In de laatstgenoemde rechtszaken werd eveneens een beroep gedaan op artikel 6:174 lid 1 BW. Hierbij speelde onder andere een rol dat overheidsorganen geen onbeperkte financiële middelen ter beschikking hebben en daarom prioriteiten moesten stellen. De handelwijze van de gemeente Dordrecht om het onderhoud op een bepaalde wijze te verspreiden werd daarom goedgekeurd.

Schade

De uitstroom van hetzij schoon leidingwater, hetzij vuil water, kan veel schade veroorzaken.  Er kan grote schade ontstaan doordat het leidingwater grond wegslaat onder een woning, of anderszins het fundament aantast. Instromend water kan de inboedel beschadigen. Het voorgaande betreft zaakschade.

Daarnaast zal er ook rekening mee moeten worden gehouden dat de gebruiker (huurder of eigenaar) tijdelijk elders onderdak moet vinden. Een woning kan tijdelijk niet bewoond worden als alle muren moeten drogen, vloerbedekking moet worden vervangen, etcetera.  Ditzelfde geldt voor een bedrijfsruimte. De kosten voor de verhuizing betreffen dan ook schade. Ook het gederfd woongenot of anderszins gederfd huurgenot kan onder omstandigheden op een schadebedrag worden begroot.[18]

Beperking van aansprakelijkheid: exoneratieclausule

Vaak is de benadeelde ook een contractspartij van de leidingbeheerder. Een sprekend voorbeeld is de klant is van het nutsbedrijf dat het beheer heeft over het drinkwaternetwerk. In die situaties kan een benadeelde worden geconfronteerd met een zogenaamde exoneratieclausule. Zowel consumenten als bedrijven gaan er via de algemene voorwaarden van de leidingbeheerder mee akkoord dat de aansprakelijkheid voor schade wordt beperkt tot een bepaald bedrag. Dit bedrag ligt vaak veel lager dan de daadwerkelijk te lijden schade.

De rechter zal moeten beoordelen of deze klant gebonden is aan de algemene voorwaarden. Heeft hij de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden aanvaard? Maken deze deel uit van de al dan niet langs elektronische weg gesloten overeenkomst? Heeft de consument als klant ook voldoende kennis kunnen nemen van deze algemene voorwaarden? Ik ga in dit artikel niet verder in op deze vragen.

Wat geldt er als nu blijkt dat zo’n exoneratieclausule wel degelijk is overeengekomen? Wanneer de benadeelde een consument is, dan zal hij een beroep willen doen op artikel 6:237 aanhef en onder f BW. Een beding als in dit geval, dat ten nadele van de consument afwijkt van de wettelijke bepalingen over de verplichting tot schadevergoeding, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Het nutsbedrijf wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om hiertegen argumenten aan te brengen.

Bij de beantwoording van de vraag of een nutsbedrijf toch zo’n exoneratie mag hanteren,  zal (onder meer) het volgende in aanmerking moeten worden genomen: de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse belangen van de contractspartijen en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de uitgesloten schadeoorzaak, de schadesoort, en in hoeverre de daardoor ontstane schade al dan niet verzekerbaar is.

Bij deze rechterlijke toets wordt rekening gehouden met het feit dat sommige netbeheerders verplicht zijn om afnemers aan te sluiten tegen vastgestelde en gereguleerde tarieven. Deze tarieven bieden niet altijd ruimte voor volledige aansprakelijkheid. Een leidingbeheerder kan zich niet altijd voor een acceptabele premie verzekeren.  Dit terwijl schade aan een opstal als gevolg van lekkage in beginsel voor de eigenaar van een opstal eenvoudiger te verzekeren is. Tel daarbij op dat bij een leidingbreuk bovendien niet altijd sprake is van opzet of van grove schuld aan de zijde van de netwerkbeheerder. En dat de geleden schade vaak zaakschade betreft en geen personenschade.

Met argumenten zoals de bovenstaande kan een netwerkbeheerder de Rechtbank alsnog proberen te overtuigen dat zij een exoneratiebeding mag inroepen tegen een consument. Dit kan anders zijn wanneer er een grove fout is gemaakt, die bijvoorbeeld ook letselschade tot gevolg heeft gehad. In dat soort situaties kan een beroep op een exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.

Een vergelijkbare toets geldt wanneer een netwerkbeheerder zich beroept op een exonderatieclausule tegenover een ondernemer.[19]

Conclusie

Een leidingbeheerder kan aansprakelijk zijn voor schade als gevolg van een lekkage. Hiervoor zal gekeken moeten worden naar de vraag of de leiding in juridische zin als gebrekkig kan worden bestempeld. Ook zal gekeken moeten worden naar de vraag of de lekkage niet een externe oorzaak had. In sommige gevallen kan een leidingbeheerder zich beroepen op een exoneratieclausule.

[1] Gerechtshof ’s-Gravenhage 29 juni 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9594

[2] Gerechtshof Arnhem 21 februari 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AV4726

[3] Rechtbank Overijssel 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4357

[4] HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487; Rechtbank Limburg 5 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9365 , Gerechtshof Arnhem 16 mei 2006, ECLI:NL:GHARN:2006:AY4818 (niet specifiek over leidingen)

[5] Rechtbank Limburg 5 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9365

[6] Hoge Raad 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487,  Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012, 155

[7] Rechtbank Limburg 5 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9365

[8] Rechtbank Overijssel 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4357

[9] Rechtbank Overijssel 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4357

[10] Gerechtshof ’s-Gravenhage 29 juni 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9594

[11] Gerechtshof ’s-Gravenhage 29 juni 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9594, Rechtbank Overijssel 4 mei 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4357

[12] Rechtbank Limburg 5 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9365

[13] Gerechtshof ’s-Gravenhage 29 juni 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9594

[14] Rechtbank Limburg 5 november 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:9365

[15] Gerechtshof ’s-Gravenhage 29 juni 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM9594

[16] Hoge Raad 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487

[17] Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012, 155

[18] Zie bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 november 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:4775

[19] Gerechtshof ’s-Gravenhage 8 mei 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BD1243

Aansprakelijkheid bemiddelaar voor schade door verhuur

Een huiseigenaar kan om diverse redenen op zoek gaan naar een tijdelijke huurder voor zijn woning. Zo kan hij bijvoorbeeld vanwege werkzaamheden enige tijd in het buitenland verblijven. Hij kan de zoektocht naar een geschikte huurder overlaten aan een professional, zoals een makelaar of een andere woningbemiddelaar.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Van deze bemiddelaar mag het nodige verwacht worden. Verhuur aan een niet betrouwbare huurder brengt voor een verhuurder namelijk grote risico’s met zich. Ten eerste bestaat de kans dat de huurder de huurpenningen niet uit zichzelf betaalt en daarvoor geen verhaal blijkt te bieden. Ten tweede kan de huurder grote materiële schade toebrengen aan het gehuurde zonder verhaal te bieden voor de daardoor ontstane financiële schade.

Een bemiddelaar zal daarom van tevoren moeten controleren of de huurder in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen. Deze bemiddelaar neemt overigens ook veelal de taak op zich om de woning regelmatig te controleren. Hij treedt in dat laatste geval op als beheerder. De taak van vastgoedbeheerder wordt in een ander artikel besproken.

In dit artikel wordt besproken in welke gevallen een bemiddelaar geacht wordt zijn taak niet goed te hebben uitgevoerd. Dit artikel benoemt gevallen waarin de bemiddelaar aansprakelijk is voor schade bij de verhuurder/eigenaar. Tot slot wordt besproken welke schade de eigenaar bij de bemiddelaar kan vorderen.

Onderzoek naar de huurder

Een bemiddelingsovereenkomst is een overeenkomst van opdracht. Bij het uitvoeren van deze opdracht moet de bemiddelaar de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen (artikel 7:401 BW). De bemiddelaar brengt hiervoor ook een courtage in rekening.

Eén van de belangrijkste taken is het controleren van de identiteit en het inkomen van de huurder. Dit behoort tot de taak van een redelijk bekwaam en redelijk handelend opdrachtnemer in de branche van bemiddeling bij (tijdelijke) verhuur van woningen. Daarbij moet de bemiddelaar al het redelijke doen om de risico’s voor de verhuurder te beperken.[1]

Het komt regelmatig voor dat er hennepkwekerijen worden geplaatst in particuliere woonruimte. Die wetenschap mag bij een bemiddelaar als bekend worden verondersteld. Mede vanwege dit risico is het juist van belang dat een bemiddelaar zorgvuldig te werk gaat in zijn onderzoek naar de solvabiliteit en geschiktheid van een potentiële huurder. Als de bemiddelaar de huurder niet kent, dan zal de bemiddelaar zich in enige mate moeten verdiepen in de achtergrond en de beweegredenen van die huurder.[26]

Het ligt op de weg van de bemiddelaar om niet alleen aan een aspirant huurder te vragen om inkomensgegevens, maar ook te zorgen dat hij die stukken daadwerkelijk in bezit krijgt.[2] De afwezigheid van inkomen kan een signaal zijn voor een crimineel oogmerk. Voor controle van inkomensgegevens is des te meer aanleiding als de huurder aangeeft dat hij de huur contant wil betalen.[3]

Wat nu als een verhuurder alsnog wordt geconfronteerd met een kwekende of anderszins frauderende huurder? De bemiddelaar is aansprakelijk voor de schade wanneer de huurder gebruik heeft gemaakt van overduidelijk vervalste inkomensgegevens of een identiteitsbewijs waarbij redelijkerwijs vraagtekens kunnen worden gesteld bij de geldigheid daarvan.[4]

Echter, ook in een geval waarin getoonde inkomensgegevens niet overduidelijk vervalst zijn, maar er nog steeds vraagtekens bij gesteld moeten worden, zal een goed handelend bemiddelaar de ontvangen gegevens op straffe van aansprakelijkheid steeds moeten onderwerpen aan een onderzoek.[5] Wanneer na een onderzoek nog twijfels aanwezig zijn, zal de bemiddelaar de huiseigenaar moeten informeren over de aanwezige twijfels. Op deze wijze kan de huiseigenaar een beredeneerde keuze maken.[6]

Het bovenstaande geldt eens te meer wanneer de huiseigenaar al is vertrokken naar het buitenland, en per definitie alles moet overlaten aan de bemiddelaar. De huiseigenaar moet dan in een nog hogere mate afgaan op het advies van de bemiddelaar.

Wanneer de bemiddelaar deze controle overlaat aan een ander bedrijf, is hij alsnog zelf aansprakelijk voor een goede uitvoering hiervan, zie artikel 6:76 BW.[7] Het spreekt voor zich dat een bemiddelaar ook aansprakelijk is wanneer hij in het geheel geen inkomensbewijzen heeft verzameld.[8] Verderop in dit artikel wordt dieper ingegaan op de vraag voor welke schade de bemiddelaar aansprakelijk is.

Vergoeding van de schade aan de woning

Wanneer aangenomen wordt dat een bemiddelaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, dan is hij verplicht de schade te vergoeden die de huiseigenaar daardoor heeft geleden (artikel 6:74 lid 1 BW). Wanneer de huiseigenaar bij de hierboven genoemde signalen (onbekend of een te laag inkomen, overduidelijk vervalste inkomensgegevens) zijn woning niet verhuurd zou hebben, is sprake van een causaal verband (in de zin van condicio sine qua non verband ex artikel 6:74 BW).[9]

Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de schade aan de bemiddelaar toegerekend kan worden (ex artikel 6:98 BW). In het geval van een aangetroffen hennepkwekerij kan de aanwezigheid hiervan in een aantal gevallen aan de bemiddelaar worden toegerekend. Zo heeft bemiddelaar die onvoldoende het inkomen van de aspirant huurder heeft gecontroleerd het risico geschapen dat er een kwekende huurder in de woning gaat wonen.[10]

Wanneer de bemiddelaar aansprakelijk wordt geacht, dan dient hij de kosten te voldoen die de woningeigenaar moet betalen om de woning op te laten knappen in een vergelijkbare staat voorafgaand aan de verhuur.[11]

Let wel: een bemiddelaar is dus niet altijd aansprakelijk is wanneer de woning aan een hennepkweker blijkt te zijn verhuurd. Van een bemiddelaar die redelijkerwijs niet had hoeven te vermoeden dat de woning gebruikt zou worden voor zo’n strafbaar feit én die niet heeft afgesproken dat hij ook het beheer over de woning heeft, kan moeilijk verwacht worden dat hij uit zichzelf toch het beheer voert en de huurder zo maar stoort in zijn woongenot.[12]

Het valt of staat dus met de mate van twijfel  bij het aandragen van de huurder en het gebrek aan onderzoek dat de bemiddelaar heeft verricht.

Vergoeding van andere schade

De huiseigenaar lijdt veelal ook schade doordat hij gedurende enige tijd geen huurinkomsten ontvangt. Dit kan twee verschillende oorzaken hebben.

Ten eerste kan de bemiddelaar simpelweg bij gebrek aan goed onderzoek een huurder hebben voorgedragen die geen huur heeft betaald. Onder bepaalde omstandigheden kan de bemiddelaar aansprakelijk zijn voor deze misgelopen huurpenningen. De huiseigenaar zal aannemelijk moeten maken dat in de tussentijd een correct betalende huurder gevonden had kunnen worden. Let op: dat laatste geldt niet altijd voor huurwoningen in het hoge segment.[13]

Ten tweede kan een huiseigenaar huurpenningen mislopen omdat er enige maanden nodig zijn om de woning terug in de oude staat te brengen. De rechter neemt echter niet op voorhand aan dat er zeer veel tijd nodig is om de woning te herstellen. De bemiddelaar is dan aansprakelijk voor een aantal maanden aan misgelopen huurinkomsten. Het meerdere aan huurderving kan dan niet aan de bemiddelaar worden toegerekend.[14]

Wanneer er buitenom de meter elektriciteit is weggenomen ten behoeve van een hennepkwekerij, is de bemiddelaar is aansprakelijk voor de fraudefactuur van de netwerkbeheerder.[15] Deze schade vloeit immers voort uit de aanwezigheid van de hennepkwekerij.

In het geval van vermeende diefstal van meubilair geldt het volgende. Deze schade staat in een aantal gevallen niet in direct verband met de keuze voor een “kweker in potentie”.[16] Echter, deze kan wel verband houden met een huurder die uiteindelijk het oogmerk lijkt te hebben gehad om überhaupt nooit de huur te zullen betalen.[17] Ook bij een combinatie van beide kan de schade wegens verlies aan meubilair met succes gevorderd worden.[18]

De bemiddelaar kan ook aansprakelijk worden gehouden voor de deurwaarderskosten die gemoeid zijn met de ontruiming.[19]

Terugvorderen bemiddelingsvergoeding?

Kan de woningeigenaar de bemiddelingsvergoeding terugeisen? Wanneer de bemiddelaar op basis van het bovenstaande tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst, dan is deze tekortkoming ernstig genoeg om de overeenkomst met een beroep op artikel 6:265 lid 1 BW te kunnen (laten) ontbinden.[20]

Door ontbinding ontstaan ongedaanmakingsverbintenissen, zie artikel 6:271 BW. De huiseigenaar blijkt niet gebaat te zijn geweest bij de prestatie van de bemiddelaar. In dat geval moet de bemiddelingsvergoeding worden terugbetaald, zonder dat er een vergoeding voor de verrichte werkzaamheden hoeft te worden verdisconteerd.[21]

Bemiddelen conform de opdracht

Het is een feit van algemene bekendheid dat roerende en onroerende zaken bij een gebruik door bijvoorbeeld een groep jongvolwassenen harder slijten dan wanneer zij worden gebruikt door leden van één huishouding.[22] Een huiseigenaar zal de woning daarom liever aan een gezin verhuren.

Een bemiddelaar die in strijd met de opdracht de woning alsnog verhuurt aan een viertal jongvolwassenen is aansprakelijk voor de schade die hiervan het gevolg is.[23] De schade door een te hoge bewoningsgraad is vaak niet nauwkeurig vast te stellen, maar kan wel door de rechter worden geschat.[24]

Het uitsluiten van aansprakelijkheid?

De bemiddelaar kan in zijn algemene voorwaarden proberen om de volledige aansprakelijkheid voor schade uit te sluiten. Zo’n ‘exoneratiebeding’ staat volgens artikel 6:237 sub f BW op de grijze lijst. Een particuliere huiseigenaar wordt geacht niet over de algemene voorwaarden met bemiddelaar te kunnen onderhandelen. Een dergelijk beding in de algemene voorwaarden wordt vermoed  onredelijk bezwarend te zijn.

Wanneer de bemiddelaar de geleden schade eenvoudigweg had kunnen voorkomen door zich te houden aan een professionele (vaak zelfs overeengekomen!) werkwijze, dan valt dit nalaten hem ernstig te verwijten. In dat geval kan de huiseigenaar met succes zo’n exoneratiebeding in de algemene voorwaarden (buitengerechtelijk) vernietigen op de voet van art. 6:233 sub a BW.[25] De bemiddelaar kan zich er dan niet meer op beroepen.

Conclusie

Een huurbemiddelaar zal de identiteit en het inkomen van een kandidaat huurder goed moeten controleren. Wanneer de bemiddelaar dit niet heeft gedaan en de huurder blijkt de verhuurder schade toe te brengen, dan kan de bemiddelaar voor een groot deel van de schade aansprakelijk worden gesteld.

[1] Gerechtshof Amsterdam 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4419

[2] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[3] Gerechtshof Amsterdam 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4419

[4] Rechtbank Amsterdam 28 oktober 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7535

[5] Gerechtshof ’s-Gravenhage 17 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4783; Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:755

[6] Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:755

[7] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[8] Gerechtshof Amsterdam 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4419

[9] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121; Gerechtshof Amsterdam 1 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:755; Gerechtshof Amsterdam 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4419

[10] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[11] Zie bijvoorbeeld Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3999

[12] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 mei 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9801

[13] Gerechtshof ’s-Gravenhage 17 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4783

[14] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[15] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[16] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[17] Gerechtshof ’s-Gravenhage 17 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4783

[18] Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3999

[19] Gerechtshof ’s-Gravenhage 17 juli 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX4783

[20] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[21] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[22] Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3113

[23] Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3113

[24] Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3113

[25] Gerechtshof Arnhem 1 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP9121

[26] Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 24 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3219

Riool vlakbij de woning: wie is eigenaar?

Wie is eigenaar van een riool in de nabijheid van een woning? Meestal verdiept een eigenaar van een woning zich niet in deze vraag, tot het moment dat blijkt dat het riool beschadigd is . Hetzelfde geldt voor een huiseigenaar die schade heeft geleden door een lekkage in de rioolbuis.

Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Vanaf dat moment hebben zij er belang bij om vast te laten stellen dat het beschadigde deel van de rioolbuis in eigendom is van de gemeente. De gemeente zal dan immers moeten zorgen voor onderhoud en herstel en is mogelijk ook aansprakelijk voor de daarmee gemoeide schade. De aansprakelijkheid van de leidingeigenaar  komt overigens in een ander artikel aan bod. In dit webartikel wordt besproken hoe vastgesteld kan worden wie eigenaar is van een deel van het riool.

Erfgrens is niet bepalend

In de wet is niet expliciet geregeld waar het openbare gedeelte van de rioolleiding eindigt. Hierna zal in de vorm van een stappenplan worden besproken waar het openbare gedeelte van een rioolbuis eindigt en het particuliere gedeelte begint. Er wordt daarbij specifiek gekeken naar situaties op of rond een woning of appartementencomplex. Dit stappenplan hoeft overigens niet anders te zijn bij een rioolleiding in de nabijheid van een bedrijfsruimte.

Allereerst is van belang dat de Hoge Raad heeft bepaald dat ‘netten’ onroerende zaken zijn.[1] Met de invoering van artikel 5:20 lid 2 BW geldt dat voor alle netten, zoals riolering. Dit betekent dat de regels die betrekking hebben op onroerende zaken ook van toepassing zijn op rioolbuizen.

Voorop staat dat de erfgrens van het perceel niet per definitie bepalend is voor de grens tussen het openbare gedeelte van een netwerk en het particuliere gedeelte. De hoofdregel dat de eigenaar van de grond tevens eigenaar is van de werken die duurzaam met die grond zijn verenigd (verticale natrekking) gaat niet altijd op bij netwerken zoals riolering. Dit heeft verschillende redenen, die eveneens als denkstappen moeten worden gehanteerd.

Stap 1: Is een riolering wel of geen zelfstandige zaak?

Wanneer het deel van het riool dat op het privéterrein ligt niet als een zelfstandige zaak kan worden beschouwd, dan heeft het geen zin om verder te zoeken naar de eigenaar. Wanneer dit deel van het net namelijk een bestanddeel is van het hoofdnet, dan is de gemeente als eigenaar van de openbare riolering per definitie eigenaar. In feite gaat de zogenaamde horizontale natrekking hier voor op de verticale natrekking.

Maar wanneer vormt een rioolleiding op privéterrein nu wel of geen zelfstandige functionele eenheid? Een rioolleiding kan een zelfstandige functionele eenheid zijn wanneer er aansluitpunten of ontstoppingsstukken aanwezig zijn.  Zonder dit soort kenbare afscheidingen kan dit deel van het riool niet worden aangemerkt als een particulier deelnet, en vormt het samen met de gemeentelijke riolering één net.[2]

Stap 2: wie is de bevoegde aanlegger?

Wanneer het gedeelte van het riool in het privéterrein als zelfstandige functionele eenheid kan worden aangemerkt, wordt toegekomen aan de vraag wie de bevoegde aanlegger van dit deel van het riool is. Artikel  5:20 lid 2 BW regelt dat de eigendom van een net toebehoort aan de bevoegde aanlegger, dan wel aan diens rechtsopvolger. Volgens de parlementaire geschiedenis zal de opdrachtgever van de aannemer die de rioolbuis heeft gelegd meestal beschouwd kunnen worden als de bevoegde aanlegger. [3]

Wanneer overduidelijk is dat de gemeente kan worden aangemerkt als de bevoegde aanlegger, dan is de rioolbuis in het privéterrein eigendom van de gemeente. Het is echter niet altijd duidelijk wie de ‘bevoegd aanlegger’ is geweest van een riolering. Zo kan de gemeente in het verleden weliswaar de buis aangelegd hebben, maar kan dat ook hebben gedaan in haar hoedanigheid van toenmalige eigenaar van het perceel.  Ook kan een projectontwikkelaar het riool hebben laten aanleggen terwijl zij hiertoe was verplicht door de gemeente; het is in de jurisprudentie nog niet duidelijk gemaakt wie dan als bevoegdelijke aanlegger moet worden aangeduid.

Er is daarnaast twijfel of een particuliere eigenaar met een beroep op artikel 5:20 lid 2 BW de gemeente als bevoegd aanlegger überhaupt kan laten opdraaien voor de herstelkosten en eventueel geleden schade. Het doel en de strekking van dit artikellid is namelijk om te voorkomen dat de eigendom van netten per definitie bij de grondeigenaar komt te liggen; het is belangrijk dat leidingen die een feitelijke en functionele eenheid vormen in handen blijven van de eigenaar van het net. Dit wetsartikel is dus niet ingevoerd om op basis daarvan een voor het onderhoud verantwoordelijke partij aan te wijzen.[4] Hier zijn nog weinig uitspraken over gepubliceerd. Het is afwachten of andere rechters in de toekomst nog betekenis zullen toekennen aan deze tweede denkstap.

Stap 3: is er iets over geregeld in een gemeentelijke verordening?

Wanneer het riool niet als een zelfstandige zaak kan worden beschouwd (en er twijfel bestaat over de identiteit van de bevoegde aanlegger), kan de eigendom niet worden bepaald aan de hand van artikel 5:20 lid 2 BW. In dat geval kan worden gekeken of op lokaal niveau regels zijn opgesteld waarin iets is vermeld over de verdeling van de verantwoordelijkheid over het rioolnetwerk.

Veel gemeentes hebben een lokale verordening waarin  een regel is opgenomen die bepaalt wat tot het hoofdriool behoort en waar de huisaansluiting begint. Dit geldt echter niet voor alle gemeentes. Er zijn ook gemeentes waar geen “aansluitverordening” is vastgesteld.[5]

Het staat een gemeente namelijk volledig vrij om zo’n verordening wel of niet vast te stellen. Het staat een gemeente ook vrij om te bepalen hoe de openbare riolering wordt onderhouden. Het advies is om daarom altijd de lokale verordening hierop na te slaan.

In de lokale regelgeving kan de erfgrens nog steeds als de bepalende grens zijn opgenomen, maar gezien de vrijheid die aan gemeentes is gegeven hoeft dat niet altijd het geval te zijn. In sommige gemeentelijke verordeningen is namelijk bepaald dat het openbaar riool eindigt en het particulier riool begint op de plaats waar het particulier riool is aangesloten op het openbaar riool. Dit hoeft niet gelijk te vallen met de erfgrens. Het kan dus zo zijn dat het hoofdriool in de vorm van een aftakking onder het perceel van een woningeigenaar doorloopt tot en met de aansluiting inclusief eventueel ontstoppingsstuk.

De gedachtengang achter deze alternatieve grens is dat in veel gemeentes de perceeleigenaar de verantwoordelijkheid draagt om er voor te zorgen dat zijn perceel is aangesloten op het openbare riool. De perceeleigenaar zal zelf ook moeten regelen dat hij aangesloten wordt.

Stap 4: (overige) verkeersopvattingen

Wanneer er ook geen gemeentelijke verordening is vastgesteld, zal de grens tussen het gemeentelijke net en de particuliere aansluiting moeten worden bepaald aan de hand van verkeersopvattingen.[6] Hier kunnen allerlei argumenten een rol spelen.

Allereerst kan in ogenschouw worden genomen dat een particulier riool vaak geen wezenlijk onderdeel vormt van het openbare riool. Er is geen sprake van dat het openbaar riool incompleet is zonder een particulier gedeelte. Daarmee wordt een particulier gedeelte dan ook geen bestanddeel van het openbare riool in de zin van artikel 3:4 BW.[7]

Daarnaast kan de diameter van de rioolbuizen worden vergeleken. Ook kan het materiaal waarvan de rioolbuizen zijn gemaakt worden vergeleken. Er kan worden bekeken of een deel van de riolering dieper ligt dan het andere deel..

De Rechtbank ’s-Gravenhage keek bovendien bij de te doets aan de verkeersopvattingen naar de aanwezigheid van aansluitpunten of ontstoppingsstukken.[8] Mijns inziens speelt dit laatste een grotere rol bij stap 1. Niettemin kan de vraag of het fysiek mogelijk is om via een vast punt een riool te ontstoppen relevant zijn bij deze toets aan de verkeersopvattingen.

Aan de hand van bovenstaande argumenten kan desnoods in deze vierde stap worden beredeneerd waar de grens tussen de twee deelnetten moeten worden bepaald.

Een zijsprong: brandgangen en erfdienstbaarheden

Sinds de grote stedelijke uitbreidingen van de jaren ’60-’70 wordt een deel van het verstoppingsrisico aan de achterzijde van woningen vaak verlegt naar de gezamenlijke perceeleigenaren van een huizenblok. Er is gekozen voor een structuur waarbij iedere perceeleigenaar door middel van een kettingbeding voor een bepaald (breuk)deel moet bijdragen aan de kosten voor het verhelpen van een eventuele verstopping van de riolering onder de brandgang. Bij een verstopping op die locatie wordt een huiseigenaar dus eerst aangeraden om de leveringsakte te bestuderen.

Conclusie

Hierboven is een stappenplan uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden bepaald wie eigenaar is van een stuk riool. De eigenaar heeft ook de verplichting om dit riool te onderhouden en te repareren.

[1] Hoge Raad 6 juni 2003, BNB 2003, 271 en 272

[2] Rechtbank ‘s-Gravenhage 15 april 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7408

[3] Kamerstukken II 2005-2006, 29 834, nr. 9, Tweede nota van wijziging, p. 7; Rechtbank ‘s-
Gravenhage 15 april 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7408

[4] Rechtbank Rotterdam 30 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8877

[5] Rechtbank ‘s-Gravenhage 15 april 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7408

[6] Rechtbank ‘s-Gravenhage 15 april 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7408

[7] Rechtbank Rotterdam 30 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:8877

[8] Rechtbank ‘s-Gravenhage 15 april 2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI7408

Aansprakelijkheid vastgoedbeheerder voor schade door verhuur

Een eigenaar kan bij particuliere verhuur het beheer overlaten aan een professional. Dit kan een makelaar zijn of een bemiddelingsbureau. Vaak is deze beheerder dezelfde persoon die door bemiddeling een huurder heeft gevonden. De beheerder heeft dan de taak om te controleren of de huurder correct aan zijn verplichtingen voldoet.

Door Christian Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed, werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

In dit artikel wordt besproken in welke gevallen wordt aangenomen dat een vastgoedbeheerder niet goed zijn taak heeft uitgeoefend. Dit kan leiden tot aansprakelijkheid voor de schade die de verhuurder/huiseigenaar lijdt.  Ook wordt besproken welke schade de huiseigenaar kan vorderen. De aansprakelijkheid van een bemiddelaar wordt in een ander artikel besproken.

Wel of geen beheersovereenkomst?

Soms is het de vraag of er naast een bemiddelingsovereenkomst ook een beheersovereenkomst is gesloten. Zo’n discussie kan voortvloeien uit het feit dat hierover niet expliciet iets op schrift is afgesproken. In dat geval komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen. Daarnaast is van belang wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten bij het sluiten van de overeenkomst. Het is dus niet zo dat de taalkundige uitleg van het contract op zichzelf doorslaggevend is.[1]

Hoe werkt dit in de praktijk? Wanneer er bijvoorbeeld tegen betaling diensten worden verricht, zoals het incasseren van huur, het begeleiden van reparaties, én er is in de huurovereenkomst vastgelegd dat de bemiddelaar ook op willekeurige tijdstippen de woning kan inspecteren, dan kan ook zonder expliciete afspraak worden aangenomen dat er een beheersovereenkomst is gesloten.[2]

Het voeren van goed beheer

Een beheerovereenkomst is een overeenkomst van opdracht. Bij een overeenkomst van opdracht moet de beheerder bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht nemen (artikel 7:401 BW). Hij moet handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot zou doen. Of een beheerder dit in een specifieke situatie heeft gedaan, hangt af van de omstandigheden van het geval.

Wanneer een aspirant-huurder aangeeft dat hij de huur contant wil betalen, moet dit voor een beheerder aanleiding zijn hem (en het huis dat hij huurde) in de gaten te houden.[3] Het is immers in het huidige maatschappelijke verkeer niet gebruikelijk om de huur contant te betalen.

Een goed handelend beheerder zal het gehuurde niet alleen van buiten, maar ook van binnen moeten inspecteren.[4] Een beheerder kan er zich niet achter verschuilen dat de huurder steeds niet thuis was op de momenten dat hij bezocht werd. Zeker wanneer er reden is voor argwaan mag er van de beheerder worden verwacht dat hij concrete afspraken maakt met de huurder. Dit laatste geldt eens te meer wanneer in de huurovereenkomst een regeling voor inspecties is opgenomen.

Wanneer een beheerder dit niet doet, en feitelijk niet in de woning heeft gekeken, kan hij niet in een vroeg stadium constateren dat er criminele activiteiten zoals een hennepkwekerij in de woning plaatsvinden. Hiermee handelt een beheerder dus niet zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden zou moeten doen. De beheerder is dan aansprakelijk voor de schade.

In het geval van een uitgewoonde woning geldt het volgende. Een behoorlijk handelend beheerder heeft de verplichting om bij iedere verhuur een begin- en een eindstaat op te maken. Wanneer een beheerder dit niet doet, wordt het voor de verhuurder nodeloos moeilijk om de schade op de huurders te verhalen.[5] Het ontbreken van zo’n beginstaat leidt echter alleen tot schadeplichtigheid als wordt vastgesteld dat als gevolg hiervan de schade inderdaad niet op de huurder kan worden verhaald.[6] Het is aan de huiseigenaar om richting de beheerder te stellen en te bewijzen dat een procedure tegen de huurder zonder deze beginstaat gedoemd is om te mislukken.[7]

Vergoeding van de schade aan de woning

Wanneer daadwerkelijke inspectie is uitgebleven, wordt aangenomen dat bij  een regelmatige inspectie van de woning bepaalde vormen van schade niet waren ontstaan. Immers, in dat geval had de huurder niet de gelegenheid gekregen de hennepplantage aan te leggen.[8] In dat geval had de aanwezigheid daarvan ook niet zo lang geduurd.

Wanneer het risico zich vervult bij gebreke van inspecties, hoeft de huiseigenaar de beheerder niet meer alsnog in gebreke te stellen. De nakoming van de verplichting tot inspectie is immers blijvend onmogelijk , zodat ingevolge artikel 6:74 lid 2 BW verzuim niet is vereist. In dat geval is de beheerder direct aansprakelijk voor de vergoeding van de schade die de huiseigenaar door de wanprestatie lijdt.

Wel kan de beheerder slechts met succes worden aangesproken tot vergoeding van de schade die aan hem kan worden toegerekend, zie artikel 6:98 BW. Het gaat hier om schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de beheerder berust, dat zij hem mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.

Daaronder valt veel schade. De beheerder is aansprakelijk voor de kosten die de woningeigenaar moet betalen om de woning op te laten knappen in een vergelijkbare staat voorafgaand aan de verhuur. Wanneer de huurder meubilair heeft beschadigd of ontvreemd kan dit ook in redelijkheid aan de beheerder worden toegerekend.[9]

Vergoeding van overige schade

De huiseigenaar lijdt veelal ook schade doordat hij enige tijd huurinkomsten misloopt. Zo ontvangt hij geen huur gedurende de maanden waarin de woning terug in de oude staat wordt gebracht. Mijns inziens is de beheerder aansprakelijk voor misgelopen huurpenningen gedurende een redelijke periode van herstel.

De beheerder is mijns inziens ook aansprakelijk voor de hoogte van de fraudefactuur van de netwerkbeheerder, wanneer er buiten de meter om ten behoeve van de hennepkwekerij elektriciteit was weggenomen. Deze schade vloeit immers voort uit de aanwezigheid van de hennepkwekerij.

Ook kan de beheerder aansprakelijk worden gehouden voor de deurwaarderskosten die gemoeid zijn met de ontruiming van de huurder.

Het uitsluiten van aansprakelijkheid?

Beheerders hanteren vaak algemene voorwaarden. Wanneer een beheerder daarin slechts de aansprakelijkheid uitsluit voor de gevolgen van een onrechtmatige daad van de huurder, dan heeft hij daarmee niet zijn eigen aansprakelijkheid uitgesloten; meer specifiek heeft hij zijn aansprakelijk niet uitgesloten voor gevallen waarin hij niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden zou moeten doen.[10]

Wanneer de beheerder evenwel de volledige aansprakelijkheid heeft uitgesloten, dan wordt dit beding vermoed onredelijk bezwarend te zijn, zie artikel 6:237 sub f BW. Het gaat hier om een bepaling die op de grijze lijst voorkomt. Een particulier huiseigenaar wordt geacht niet over de algemene voorwaarden met een beheerder te kunnen onderhandelen.

Wanneer de beheerder de geleden schade eenvoudigweg had kunnen voorkomen door daadwerkelijk te controleren, dan kan hem dit nalaten mijns inziens ernstig verweten worden. In dat geval kan de huiseigenaar met succes zo’n exoneratiebeding in de algemene voorwaarden (buitengerechtelijk) vernietigen op de voet van artikel 6:233 sub a BW.

Terugvorderen beheersvergoeding?

Het niet handelen als een goed opdrachtnemer is een tekortkoming die ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt.[11] Ontbinding van de overeenkomst betekent het ontstaan van ongedaanmakingsverbintenissen, zie artikel 6:271 BW. Dit levert een grondslag om de  beheersvergoeding terug te vorderen.[12]

Conclusie

Een beheerder zal regelmatig moeten controleren of de huurder het gehuurde op een correcte manier gebruikt. Wanneer een huurder als gevolg van het uitblijven van controles in staat is om bijvoorbeeld een hennepkwekerij te plaatsen, dan is de beheerder aansprakelijk voor de aanzienlijke schade.

[1] Rechtbank Dordrecht 30 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD9918

[2] Rechtbank Dordrecht 30 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD9918

[3] Rechtbank Rotterdam 27 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1801; Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10162

[4] Rechtbank Dordrecht 30 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD9918

[5] Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3113

[6] Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3113

[7] Gerechtshof Amsterdam 14 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3113

[8] Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10162; Rechtbank Rotterdam 27 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1801

[9] Rechtbank Rotterdam 26 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:10162; Rechtbank Dordrecht 30 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD9918

[10] Rechtbank Rotterdam 27 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1801

[11] Rechtbank Dordrecht 30 juli 2008, ECLI:NL:RBDOR:2008:BD9918

[12] Rechtbank Rotterdam 27 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1801

Lekkages binnen een appartementencomplex: wie is aansprakelijk?

Dit artikel gaat over de vraag wie aansprakelijk is voor schade als gevolg van een lekkage binnen een appartementencomplex. Deze schade kan op allerlei manieren ontstaan: een gesprongen leiding, een overgelopen badkuip, noem maar op. Hierna zal blijken dat de bron van de schade relevant is voor de vraag wie hiervoor aangesproken kan worden.

Door Christian Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed, werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Verhoudingen binnen een appartementencomplex

Een appartementencomplex onderscheidt zich van laagbouw doordat bijna iedereen een bovenbuurman heeft. Het is veelal altijd de onderbuurman die lekkageschade lijdt. Die schade kan zich over een grote oppervlakte verspreiden. De schadelijdende onderbuurman weet op het moment waarop de schade ontstaat nog niet wat de oorzaak is. Hij weet slechts dat het water “van boven komt”.

De benadeelde kan proberen een beroep te doen op diens inboedelverzekering. Echter, niet iedereen heeft zo’n verzekering afgesloten. En ook voor gesubrogeerde verzekeraars kan het handig zijn om te weten of zij een andere partij kunnen aanspreken. Hierna zal worden besproken dat de bron van de lekkage relevant is voor de vraag van de bovenstaande partijen aansprakelijk is voor de ontstane schade.

Bezitter van een opstal is aansprakelijk

Hoofdregel in ons recht is dat de schadelijdende partij diens eigen schade lijdt, tenzij de wet of een overeenkomst een grondslag biedt om een andere partij aan te spreken.  Voor een opstal, zoals een leiding, heeft de wet inderdaad een specifieke regeling getroffen. Artikel 6:174 BW regelt dat een bezitter van een opstal aansprakelijk is voor schade, wanneer is voldaan aan de navolgende vereisten: 1) de opstal voldoet niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, 2) de opstal levert daardoor gevaar op en dit gevaar verwezenlijkt zich, 3) tenzij het gaat om een ander, gebreksonafhankelijk, gevaar.

Op deze website vindt u nog een ander artikel, dat gaat over leidingschade buiten appartementsverhoudingen. In dat artikel kunt u meer lezen over de vereisten die nodig zijn om een bezitter van een leiding aansprakelijk te stellen voor lekkageschade. Ik verwijs hier nu kortheidshalve naar. In het kader van dit artikel wordt er van uitgegaan dat aan de vereisten voor het vestigen van aansprakelijkheid is voldaan.

De invloed van het reglement

Hierboven werd een wetsartikel genoemd als grondslag voor aansprakelijkheid. Daarnaast kan de schriftelijke weergave van de rechtsverhouding tussen de appartementseigenaren van belang zijn voor het aanwijzen van de aansprakelijke partij. Er is dus een overeenkomst die daar invulling aan geeft.

De splitsingstekening en het reglement dat hoort bij de akte van splitsing kunnen uitwijzen welk gedeelte van het appartement gemeenschappelijk is en welk gedeelte als privé moet worden bestempeld. Wanneer de lekkage afkomstig is van een plaats in het appartementencomplex dat kan worden beschouwd als een privégedeelte, dan kan de bovenbuurman worden aangesproken.

Wanneer de lekkage afkomstig is van een plaats die niet valt onder de privégedeeltes, dan  zijn de gezamenlijke appartementseigenaars als bezitter van de opstal aan te merken.[1] De VvE is in dat geval weliswaar aan te spreken, maar dan wel nadrukkelijk in diens hoedanigheid van vertegenwoordigster van de gezamenlijke appartementseigenaars, met verwijzing naar het reglement.[2] De benadeelde partij zal bij het aanspreken van de juiste partij duidelijk onderscheid moeten maken in deze twee hoedanigheden.

Hierna worden twee bepalingen uit het veelgebruikte Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten januari 1992 (hierna: “reglement”) vermeld.  Uit deze bepalingen kan worden afgeleid dat bepaalde zaken voor rekening en risico zijn van de VvE in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de gezamenlijke eigenaars.

Artikel 9 lid 1 van het reglement luidt, voor zover relevant:

Tot de gemeenschappelijke gedeelten en gemeenschappelijke zaken worden ondermeer gerekend, voor zover aanwezig:

(…)

  1. de technische installaties met de daarbij behorende leidingen, met name voor de centrale verwarming (…) en voor luchtbehandeling, de vuilafvoer, de leidingen voor de afvoer van hemelwater en de rioleringen, de leidingen voor gas en water (…), alles voor zover die installaties niet uitsluitend ten dienste van één privé gedeelte strekken.”

Artikel 21 lid 1 en 3 van het reglement luidt, voor zover relevant:

Alle privé gedeelten, met uitzondering van de zich daarin bevindende gemeenschappelijke gedeelten en/of gemeenschappelijke zaken, zijn voor rekening en risico van de betrokken eigenaars.”(…)

Alle zich in het privé gedeelte bevindende gemeenschappelijke (…) zaken zijn voor rekening en risico van de eigenaars gezamenlijk, onverminderd hun verhaal op degene die voor de schade aansprakelijk is.

Vergelijkbare bepalingen komen voor in het Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten van 17 januari 2006, maar dan wel met andere artikelnummers. De lezer dient er rekening mee te houden dat een ander reglement van toepassing kan zijn. In de diverse versies van de modelreglementen is ook een onderhoudsplicht opgenomen voor de VvE voor de gemeenschappelijke zaken.

Uitleg van het reglement

Leidingwerken lopen door het gehele appartementencomplex. Wanneer strekt een installatie uitsluitend ten dienste van een privégedeelte van het appartementencomplex? Wanneer is een leiding in een privégedeelte alsnog gezamenlijk? Hiervoor zal precies moeten worden gekeken waar de lekkage is ontstaan.

Als de waterleiding waar zich de lekkage heeft voorgedaan tot de gemeenschappelijke zaken behoort, is zoals hierboven gemeld de VvE als vertegenwoordigster van de gezamenlijke eigenaars aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade (mede op grond van een artikel in het toepasselijke reglement).

Als de lekkage zich heeft voorgedaan in het deel van de waterleiding na de verdeler tot aan het moment dat deze leiding in de betonvloer loopt, dan is dat geen gemeenschappelijke zaak. In dat geval is de bovenbuurman aansprakelijk.[3]

Als de lekkende leiding voor de bovenbuurman slechts bereikbaar is wanneer hij hiertoe hak- en breekwerk moet verrichten, dan bevindt de leiding zich niet in het privégedeelte.[4] Dit geldt zeker in het geval de leiding een onderdeel is van een afvoerinstallatie, waarvan behoudens uitzonderingen er van uit kan worden gegaan dat deze niet uitsluitend ten dienste van één privégedeelte strekt.[5]

Als twijfel bestaat over waar de lekkage zich precies heeft voorgedaan, kan de Rechtbank een deskundige benoemen. Deze krijgt de vraag voorgelegd waar de leiding zich bevindt. Deze kan dan ook verklaren welke handelingen moeten worden verricht om de leiding bloot te leggen en om hieraan onderhoud te plegen. Daarnaast kan de deskundige zich direct uitlaten over de omvang van de schade.[6]

De partij die stelt schade te hebben geleden, draagt de last om, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de wederpartij, het causaal verband tussen de lekkage en de beschadiging te bewijzen.[7]

Gevolgen van aansprakelijkheid gezamenlijke eigenaars

In het geval dat de bovenbuurman niet aangesproken kan worden, kunnen de gezamenlijke eigenaars via hun vertegenwoordigende VvE worden aangesproken. Komen de schadelijdende partij en de bovenbuurman er in dat geval zonder kosten van af? Dit hangt onder andere af van de vraag of de VvE zich voldoende heeft verzekerd.

Artikel 5:113 lid 5 BW bepaalt dat appartementseigenaren met de VvE hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden ontstaan ten tijde van de periode van hun eigendom. Meer specifiek geldt dat indien de prestatie deelbaar is, ieder der appartementseigenaren dient bij te dragen voor een gelijk deel, dan wel een afwijkend deel dat in het reglement is overeengekomen, zie artikel 5:113 lid 2 BW.

Het bovenstaande heeft dus tot gevolg dat de appartementseigenaar indirect toch een deel van zijn eigen schade lijdt. Het Modelreglement 1992 maakt het mogelijk dat de benadeelde vervolgens wel de geleden schade verrekent met zijn bijdrageplicht aan de VvE.[8] De appartementseigenaar moet in dat geval wel de door hem geleden schade kunnen onderbouwen.[9] Voor de vraag of en zo ja de appartementseigenaar mag verrekenen wordt nadrukkelijk verwezen naar het reglement, omdat deze mogelijkheid soms is uitgesloten, zoals in het Modelreglement 2006.

Conclusie

De bron van een lekkage is van belang voor de vraag wie er door een appartementseigenaar kan worden aangesproken tot vergoeding van de schade. Wanneer de lekkage afkomstig is uit een privégedeelte, dan is de eigenaar van dit privégedeelte aansprakelijk. Wanneer de lekkage afkomstig is van een plaats die niet valt onder de privégedeeltes, dan zijn de gezamenlijke appartementseigenaars aansprakelijk.

—-

[1] Rechtbank Amsterdam 20 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9042

[2] Rechtbank Amsterdam 20 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9042

[3] Rechtbank Amsterdam 20 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9042

[4] Rechtbank ’s-Gravenhage 11 juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1942

[5] Rechtbank Amsterdam 24 mei 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:10602

[6] Rechtbank ’s-Gravenhage 11 juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1942

[7] Rechtbank Amsterdam 22 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:787

[8] Rechtbank Rotterdam 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBROT:2007:BB6039

[9] Gerechtshof Amsterdam 15 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7795

Zienswijzen tegen een bestemmingsplan: procedure

In een bestemmingsplan wordt voor een lange termijn vastgelegd welke ruimtelijke ontwikkelingen in een bepaald gebied mogelijk zijn. Deze ruimtelijke ontwikkelingen zijn van belang voor eenieder die in het plangebied woont of een onderneming drijft. De regeling in het bestemmingsplan kan de gebruiksmogelijkheden van eigendommen namelijk inperken of juist uitbreiden. En dat geldt ook voor de mogelijkheden van buurtgenoten.

Door Christian Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed, werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Voordat een bestemmingsplan definitief wordt, kan eenieder er zijn mening over geven. De gemeente kan dan besluiten of zij rekening wil houden met de wensen van de indieners. Het ontwerp van een bestemmingsplan wordt daarvoor ter inzage gelegd. Deze terinzagelegging wordt in een plaatselijk dagblad of in de Staatscourant aangekondigd. Dit alles  is geregeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook wel bekend als de openbare voorbereidingsprocedure. Vaak wordt hiervan ook melding gemaakt op de gemeentelijke website en op de website www.ruimtelijkeplannen.nl.

In dit artikel bespreek ik waar een indiener van zienswijzen op moet letten. Daarbij ga ik niet in op de inhoud van een bestemmingsplan. Eenieder kan namelijk een ander belang hebben bij een ruimtelijke ontwikkeling in zijn omgeving. In dit artikel wordt vooral de focus gelegd op het belang dat is gemoeid met het indienen van een zienswijze en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren.

Bijtijds een zienswijze indienen

Belanghebbenden kunnen hun commentaar (zienswijzen) op een nieuw bestemmingsplan binnen een periode (termijn) van zes weken indienen. In tegenstelling tot wat het begrip ‘zienswijze’ doet vermoeden, is hier geen sprake van een vrijblijvende fase in het besluitvormingsproces. Artikel 8:1, 8:6 en 6:13 Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelen dat het ongebruikt laten van de termijn van zes weken tot gevolg heeft dat een burger of bedrijf nadien niet-ontvankelijk zal moeten worden verklaard in een eventueel beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).

Wanneer een burger of bedrijf dus niet of te laat een zienswijze indient, kan hij dus nadien geen juridische actie meer ondernemen tegen onderdelen van het ontwerp bestemmingsplan die uiteindelijk ook in het vastgestelde bestemmingsplan terecht komen. De gevolgen hiervan  kunnen ernstig zijn. In theorie is het mogelijk dat de gemeente een naburige bestemming wijzigt, bijvoorbeeld van ‘groen’ naar ‘bedrijven’. Ook kunnen ondernemers opeens geconfronteerd worden met slechts een beperkte mogelijkheid om uit te breiden. Het is door de desbetreffende burger of het desbetreffende bedrijf dan maar te hopen dat iemand anders nog de mogelijkheid heeft om beroep aan te tekenen, en dat dat deze bereid is om dit te doen.

Van een burger of bedrijf wordt kortom verwacht dat deze uit zichzelf in de gaten houdt of er een nieuw ontwerp bestemmingsplan ter inzage is gelegd dat voor diegene van belang is. Ook wordt van een burger of bedrijf verwacht dat deze binnen de wettelijke termijn kennis neemt van de inhoud hiervan en dat hij er voor zorgt dat zijn mening bijtijds door de gemeente wordt ontvangen.

Waarom deze strenge termijn?

Waarom is er voor gekozen om dit risico  bij burgers en bedrijven weg te leggen? De wetgever heeft gekozen voor een praktische oplossing. Het is theoretisch en praktisch onuitvoerbaar om iedereen die een belang heeft bij het ontwerp bestemmingsplan aan te schrijven. De gevolgen van een nieuw bestemmingsplan laten zich ook voelen buiten het plangebied zelf. Vandaar dat is gekozen voor een ‘openbare’ procedure.

Uitzonderingen: verschoonbaarheid

Soms kan een zienswijze die buiten de termijn is ingediend alsnog leiden tot de mogelijkheid om beroep aan te tekenen. Ondanks een te late zienswijze mag de indiener beroep indienen als dit ‘verschoonbaar’ is geweest. Hierna volgt een aantal voorbeelden uit de rechtspraak waarin verschoonbaar te laat een zienswijze is ingediend.

Ten eerste was de indiener verschoonbaar toen inzage op de laatste dag van de inzagetermijn niet mogelijk was vanwege de afwezigheid van ambtenaren.[1] Het ging dan uiteraard niet om een dag in het weekend. Ten tweede was de indiener verschoonbaar toen hij na afloop van de terinzagelegging van het ontwerpplan opeens de hoedanigheid van mede-eigenaar kreeg van een object in het plangebied. Het ging hier om een eigendomsverkrijging onder algemene titel; de indiener werd opeens erfgenaam.[2]

Verschoonbaarheid kan worden aangenomen als de gemeente een fout heeft gemaakt bij het publiceren. Bijvoorbeeld in het geval waarin de verbeelding van het plan op de website ruimtelijkeplannen.nl niet overeen kwam met de verbeelding van het plan dat ter inzage is gelegd.[3]  De bovenstaande lijst met voorbeelden van een verschoonbare termijnoverschrijding is overigens niet uitputtend.

Wanneer de overschrijding van de termijn verschoonbaar is, zal de indiener nog steeds niet stil kunnen zitten. In dergelijke gevallen zal hij namelijk wel binnen twee weken nadat hij het bestaan van het ontwerp heeft ontdekt zijn ongenoegen daarover kenbaar moeten maken De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hanteert deze termijn op strenge wijze.[4]

Overigens is het mogelijk om binnen de termijn van zes weken een pro-forma zienswijze in te dienen.[5] Hierbij geeft een burger of bedrijf aan dat deze kennis heeft genomen van het ontwerp bestemmingsplan en dat deze op dat moment niet in de gelegenheid is om zienswijzen in te dienen. De gemeente zal de indiener in de gelegenheid moeten stellen om binnen twee weken de zienswijze alsnog aan te vullen.

Blijf het bestemmingsplan in de gaten houden

Burgers en bedrijven die een zienswijze hebben ingediend, zullen nadien goed moeten opletten wat de gemeente met hun zienswijzen heeft gedaan. Het bestemmingsplan dat uiteindelijk wordt vastgesteld kan op bepaalde punten afwijken van het ontwerp bestemmingsplan. Wanneer zij daarbij belang hebben, kunnen zij tegen deze nieuwe onderdelen ook beroep instellen tegen bij de ABRvS.

Het is kortom mogelijk om beroep aan te tekenen tegen 1) de onderdelen waartegen wel een zienswijze is ingediend en 2) de wijzigingen die er nadien toe hebben geleid dat de indieners in een nadeliger positie zijn komen te verkeren ten opzichte van het ontwerp. Ten aanzien van laatstgenoemde wijzigingen kan een belanghebbende redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.[6]

Conclusie

Wanneer de gemeente de mogelijkheid opent om zienswijzen in te dienen tegen een ontwerp bestemmingsplan, is het van groot belang dat eenieder die inspraak wil, daartegen zienswijzen indient. Deze zienswijzen zullen binnen zes weken ontvangen moeten zijn bij de gemeente. In bijna alle gevallen leidt te late indiening er toe dat de pas wordt afgesneden naar een succesvolle beroepsprocedure.

—-

[1] ABRvS 27 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC5228.

[2] ABRvS 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7780.

[3] ABRvS 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1599.

[4] ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1904.

[5] ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1621, r.o. 6.3.

[6] Zie bijvoorbeeld ABRvS 6 februari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3619.

C.G. (Christian) Huijsmans

C.G. (Christian) Huijsmans

mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans is in 2008 beëdigd als advocaat. Gaandeweg heeft hij zich naast echtscheidings- en alimentatiezaken toegelegd op het onroerend goedrecht. Hij adviseert met name over huurkwesties en geschillen die voortvloeien uit de koop en (ver)bouw van onroerend goed.

Advocatenkantoor Zeeland

Wulfaertstraat 3
4461 HS GOES
T: 0113 27 70 00
www.advocatenkantoorzeeland.com