Soms ontstaat discussie over de vraag wat er precies gehuurd is: een perceel grond of een bedrijfsruimte. Deze discussie kan zelfs spelen in gevallen waarin op het gehuurde perceel grond een bouwwerk staat. Men kan dan denken aan gevallen waarbij een bouwwerk zoals een kiosk of een tankstation “in exploitatie” is gegeven.
Door mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed en werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes
In dit webartikel bespreek ik rechterlijke uitspraken die gaan over het bovenstaande. Uit deze uitspraken blijkt dat het onderscheid tussen de verhuur van een perceel of de verhuur van (290-)bedrijfsruimte niet altijd eenvoudig is te maken.
Het onderwerp van dit webartikel moet worden onderscheiden van de vraag of een gehuurd perceel überhaupt als zijnde ‘bebouwd’ kan worden bestempeld. Die laatste situatie wordt besproken in een ander webartikel.
Het belang van het onderscheid
Waarom is het zo belangrijk om te beoordelen of er bedrijfsruimte wordt gehuurd of slechts een perceel grond, al dan niet met daarop gebouwen? De huur en verhuur van een perceel (een ongebouwde onroerende zaak) valt niet onder de werkingssfeer van artikel 7:290 BW.[1] Dat is vervelend voor de huurder van horecaruimte of winkelruimte, want een huurder van 290-bedrijfsruimte wordt in vergaande mate beschermd tegen het opzeggen van de huurovereenkomst.
Ook als wordt aangenomen dat geen sprake is van horecaruimte of winkelruimte, maar dat sprake is van ‘overige bedrijfsruimte’ zou er nog enige mate van ontruimingsbescherming gelden. Echter: wanneer slechts een perceel blijkt te worden gehuurd, dan heeft de huurder ook deze bescherming niet. Daardoor kan de huur in beide gevallen zonder afwijkende regel in het contract op korte termijn worden opgezegd.
Huur vs. “exploitatie”
Veelal is niet in geschil dat de partijen die het perceel in gebruik nemen c.q. geven een huurovereenkomst hebben gesloten. Dit ligt voor de hand: er wordt een zaak in gebruik verstrekt tegen een tegenprestatie. Het is echter de vraag welke zaak in gebruik wordt verstrekt.
Voor de beantwoording van deze vraag is beslissend wat de huurder en verhuurder bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond omtrent het gebruik. Om te achterhalen wat deze twee partijen voor ogen stond kunnen we kijken naar hetgeen tussen partijen is voorgevallen voorafgaande aan het sluiten van die overeenkomst, naar de inhoud van de overeenkomst en naar de wijze waarop partijen aan de overeenkomst invulling hebben gegeven.[2] Ook kunnen we kijken hoe het gehuurde is ingericht.[3]
Bij een klassieke vorm van verhuur van vaste winkelruimte in een winkelstraat hoeft men hier vaak niet over na te denken. Dit is anders bij de iets meer ‘exotische’ gevallen. Men kan dan denken aan kwesties waarin een bebouwd perceel “in exploitatie” wordt gegeven, zoals een kiosk of een tankstation. Veelal wordt in dat soort kwesties het woord ‘huur’ angstvallig vermeden in de contractuele afspraken.
Wanneer zowel een stuk grond als een daarop gevestigde ruimte “in exploitatie wordt gegeven”, dan vormt deze formulering een reden om goed op te letten. Enerzijds kan dit gewoon betekenen dat sprake is van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. Let wel: in die situatie zijn dan geen afspraken gemaakt over de exploitatie van (a) een nog door de huurder te realiseren gebouw of (b) een door een voorgaande huurder gerealiseerd en door de opvolgende huurder van deze overgenomen gebouw. Anderzijds kan in sommige gevallen slechts sprake zijn van de huur van een perceel.
Door de huurder te realiseren bouwwerk
Wat als een aanvankelijk onbebouwd terrein wordt verhuurd aan een huurder die deze alsnog bebouwt? Dit betekent dat in het begin een huurovereenkomst werd gesloten voor een ongebouwde zaak. Door deze alsnog te bebouwen wordt dit niet alsnog een huurovereenkomst voor een gebouwde zaak.[4] De beschermende regels van artikel 7:290 e.v. BW worden niet opeens van toepassing.
Er is ook niet alsnog sprake van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte wanneer de huurder van een perceel grond op basis van de huurovereenkomst verplicht is om het terrein te bebouwen. Ook niet wanneer dit met het oog op verstrekte vergunningen wordt gedaan.[5] En ook niet wanneer de gebouwen door natrekking eigendom van de eigenaar van de grond zijn geworden.[6]
Wanneer een huurder een perceel grond heeft gehuurd en daarop een opstal heeft geplaatst die hij bij het einde van de huur zou moeten verwijderen, zonder dat er ooit een recht van opstal is gevestigd, is de huurder de opstal slechts gaan houden voor de verhuurder en is nimmer bezitter geworden van de opstal. Ik verwijs hiervoor naar artikel 3:111 BW. De huurder kan ook geen bezit claimen door verjaring, zie artikel 3:101 BW.[7]
Er is in het bovenstaande geval pas sprake van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte wanneer beide partijen nadien een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst sluiten die betrekking heeft op de inmiddels gebouwde onroerende zaak. Dit kan een huurovereenkomst voor winkelruimte of horecaruimte zijn wanneer de bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW daartoe is bestemd.[8] Anders is sprake van overige bedrijfsruimte.
Er is overigens niet automatisch sprake van zo’n nieuwe huurovereenkomst wanneer louter de oppervlakte van de verhuurde percelen grond en de huurprijs in de opvolgende overeenkomsten niet dezelfde zijn als in de eerste huurovereenkomst. Immers, an sich blijft het huurobject dan wel hetzelfde, te weten een perceel grond. De grootte van het verhuurde perceel houdt geen verband met de aard van de huurovereenkomst. Hetzelfde geldt voor de huurprijs.[9] Er moet dus nadrukkelijk benoemd worden dat met de nieuwe huurovereenkomst de gebouwde onroerende zaak wordt gehuurd.
Gehuurd perceel, maar met aanwezige bouwwerken
Maar wat geldt er als de huurder volgens het huurcontract een perceel lijkt te huren, maar er in werkelijkheid ook al gebouwen op staan? In dat geval moet wederom worden onderzocht welke zaak in gebruik is gegeven aan de huurder: een perceel grond of ook de opstallen? Dit is een kwestie van uitleg.
Soms kan uit de tekst van het huurcontract zelf worden afgeleid of de opstallen op het terrein deel uitmaken van het gehuurde. De verhuurder en de huurder kunnen in het huurcontract het gehuurde uitdrukkelijk beperken tot het terrein. Zo kan de verhuurder aangeven dat hij de aanwezige opstallen zelf wil blijven gebruiken.
Maar wat geldt er wanneer de huurder bij de start van de huur het bouwwerk op het perceel overneemt van de vorige exploitant? Ook dan is normaal gesproken geen sprake van de huur van bedrijfsruimte.[10] Men kan dit zien in het verlengde van de mogelijkheid om bij het aangaan van de huur van een perceel de huurder te verplichten tot bebouwing en vervolgens tot exploitatie van de door hem geplaatste opstallen. De huurder sluit in dat geval twee overeenkomsten; te weten een overeenkomst met de vorige exploitant en een huurovereenkomst voor het perceel. Dit is mogelijk.[11] Ook dan wordt slechts een perceel gehuurd.
Aantal voorbeelden uit de rechtspraak
Hierna volgt een aantal voorbeelden waaruit blijkt hoe de rechter toetst. Achtereenvolgens wordt de huur van een servicestation op een terrein van de NS, een kiosk en een tankstation besproken.
In de eerste rechtszaak huurt een huurder volgens het huurcontract slechts een terrein, meer specifiek eens servicestation op een terrein van de NS.[12] In het huurcontract was een vergoeding opgenomen voor het hebben en exploiteren van dit servicestation. Deze huurprijs kwam niet overeen met een huurprijs voor een bedrijfsruimte. De huurder had diverse opstallen in economische eigendom verkregen van de vorige exploitant, zelf een verbouwing gerealiseerd, de opstallen geactiveerd op zijn balans en hierop afgeschreven.
De omstandigheid dat de verhuurder mogelijk door natrekking eigenaar was geworden van deze opstallen bracht dus op zichzelf niet noodzakelijkerwijs mee dat sprake was van de huur van een gebouwde onroerende zaak. Ook mocht de huurder er niet op vertrouwen dat de verhuurder voor ogen had gestaan om een huurovereenkomst voor 290-bedrijfsruimte te sluiten vanwege de aanwezigheid van opstallen op het terrein.
In de tweede zaak was sprake van een huurder die gebruik maakte van een kiosk. In deze zaak werd aangenomen dat de huurder slechts een standplaats huurde en niet de kiosk die er op stond.[13] Het huurcontract zelf vermeldde slechts een ‘standplaats’. De hoogte van de huurprijs paste meer bij de huur van een stuk grond dan bij de huur van een stuk grond met daarop een kiosk. De berekeningswijze van de huurprijs was gekoppeld aan de oppervlakte van het perceel. Het huurcontract bepaalde ook dat de huurder geen rechten aan de huurovereenkomst kan ontlenen voor de afgifte van publiekrechtelijke vergunningen. Uit het huurcontract bleek niet dat de verhuurder de kiosk moest onderhouden. De huurder had de verbouwingskosten voor de kiosk zelf gedragen. Ook de tekst op de facturen verwees naar de huur van grond.
De vraag of sprake is van huur van bedrijfsruimte staat ook vaak centraal bij de exploitatie van tankstations. Dit heeft geleid tot een hele trits aan jurisprudentie.[14] De rode draad in deze rechterlijke uitspraken is dat wanneer het gebouw in gebruik is gegeven in ruil voor een op geld waardeerbare tegenprestatie, er sprake kan zijn van huur van bedrijfsruimte. Maar ook hier geldt dat regelmatig slechts de grond in gebruik is gegeven, zodat geen sprake is van de huur van bedrijfsruimte.
Geen huurbescherming bij de huur van een perceel
Hierboven werd reeds gemeld dat een huurder van een perceel grond geen vergaande huurbescherming heeft. Zelfs niet wanneer de huurder in die situatie een bedrijf exploiteert vanuit een gebouw dat qua functie een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW zou kunnen zijn. Een huurder kan dus wel beschermenswaardig zijn, maar toch niet de bescherming krijgen van het 290-regime. Dat is nu eenmaal het gevolg van de wijze waarop de wetgever de verschillende huurregimes heeft afgebakend.[15] Het gevolg is dat een huurder verplicht kan worden om op korte termijn het gehuurde te ontruimen.
Is dat acceptabel? Het antwoord is: ja. Uit de hierboven beschreven scenario’s bleek al dat een huurder en een verhuurder de vrijheid hebben om te bepalen welk object nu eigenlijk verhuurd wordt. Die vrijheid eindigt bij de grenzen van de wet. De verhuurder en de huurder kunnen er dus simpelweg voor kiezen om alleen de grond te verhuren, ook al staat hier een bouwwerk op dat de huurder ‘overneemt’ van de vorige exploitant. Hier is dus sprake van een toelaatbare constructie waarmee het 290-regime buiten spel wordt gezet.
In zekere zin zou men kunnen zeggen dat de partijautonomie het hier wint van de feitelijke situatie.[16] Er is niet snel sprake van misbruik aan de zijde van de verhuurder. Zeker niet wanneer de huurder een professionele partij is die de gevolgen overziet van de huurovereenkomst die hij sluit en de overnamesom die hij eventueel aan zijn voorganger voldoet.[17]
Kan een huurder dan nog een beroep doen op de redelijkheid en billijkheid? Als het gaat om de vraag óf de huur zou moeten eindigen niet. Hoezeer beëindiging van de huur de huurder ook zal treffen, het is in het algemeen niet snel onaanvaardbaar dat de huurder gehouden wordt aan de consequenties die verbonden zijn aan het tussen partijen geldende huurregime.[18] Het maakt daarbij niet uit dat de huurder ondertussen een deel van het gehuurde voor een langere termijn heeft onderverhuurd.[19] Echter, als het gaat om de vraag hóe de huur zou moeten eindigen, kan een beroep op de redelijkheid en billijkheid misschien toch nog zorgen voor een passende regeling rondom de beëindiging.
Conclusie
Een huurder kan slechts een perceel grond huren. In dat geval zijn de beschermende regels die gelden voor de huur van bedrijfsruimte niet van toepassing. Door middel van uitleg van de overeenkomst kan worden achterhaald wat nu precies het huurobject is.
Indien een huurder het gebouw ‘overneemt’ van de vorige exploitant hoeft dus nog geen sprake te zijn van de huur van bedrijfsruimte. Ook wanneer de huurder de verplichting krijgt om een onbebouwd terrein alsnog te bebouwen kan sprake zijn van de huur van ‘slechts’ een perceel.
—
[1] Hoge Raad 16 juni 1995, NJ 1995, 705; Hoge Raad 20 februari 1998, NJ 1998, 740
[2] Gerechtshof ’s-Gravenhage 9 februari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM2456
[3] Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7172; Ook vermeld in A-G Wissink conclusie bij Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7172. Zie ook Hoge Raad 20 februari 1998, NJ 1998, 740, Gerechtshof ’s-Gravenhage 9 februari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM2456
[4] Hoge Raad 16 juni 1995, LJN ZC1760, NJ 1995/705 (Shell/Van Esta Tjallingii e.a.); Zie o.a. A-G Huydecoper, conclusie sub 7 voor HR 14 oktober 2011, LJN BR3054, RvdW 2011/1254; Rechtbank Rotterdam 26 juni 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ3088
[5] Hoge Raad 16 juni 1995, LJN ZC1760, NJ 1995/705 (Shell/Van Esta Tjallingii e.a.)
[6] Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7172
[7] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6208
[8] Hoge Raad 16 juni 1995, LJN ZC1760, NJ 1995/705 (Shell/Van Esta Tjallingii e.a.); Hoge Raad 2 oktober 1981, LJN AG4239, NJ 1982/186 m.nt. PAS; Hoge Raad 4 mei 1979, LJN AB7309, NJ 1979/509 m.nt. PAS; Rechtbank Rotterdam 26 juni 2009, ECLI:NL:RBROT:2009:BJ3088
[9] A-G Wissink conclusie bij Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7172
[10] Hof ‘s-Gravenhage 9 februari 2010, LJN BM2456, NJF 2010/342, RVR 2010/72
[11] A-G Wissink conclusie bij Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7172
[12] Gerechtshof Amsterdam 30 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO6511
[13] Gerechtshof ’s-Gravenhage 9 februari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BM2456
[14] Hoge Raad 9 juni 1987, LJN AC9896, NJ 1988/72 m.nt. PAS (Esso/Pols); Hoge Raad 9 oktober 1987, LJN AC1067, NJ 1988/253 m.nt PAS (Mobil Oil/De Vries); Hoge Raad 10 november 1989, LJN AC1687, NJ 1990/273 m.nt. PAS (Bakaryildiz/BP)
[15] A-G Wissink conclusie bij Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7172
[16] A-G Wissink conclusie bij Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7172
[17] Gerechtshof Den Haag 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2659
[18] Rechtbank Rotterdam 2 april 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6171
[19] Rechtbank Rotterdam 2 april 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6171