Lekkages binnen een appartementencomplex: wie is aansprakelijk?

Dit artikel gaat over de vraag wie aansprakelijk is voor schade als gevolg van een lekkage binnen een appartementencomplex. Deze schade kan op allerlei manieren ontstaan: een gesprongen leiding, een overgelopen badkuip, noem maar op. Hierna zal blijken dat de bron van de schade relevant is voor de vraag wie hiervoor aangesproken kan worden.

Door Christian Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed, werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Verhoudingen binnen een appartementencomplex

Een appartementencomplex onderscheidt zich van laagbouw doordat bijna iedereen een bovenbuurman heeft. Het is veelal altijd de onderbuurman die lekkageschade lijdt. Die schade kan zich over een grote oppervlakte verspreiden. De schadelijdende onderbuurman weet op het moment waarop de schade ontstaat nog niet wat de oorzaak is. Hij weet slechts dat het water “van boven komt”.

De benadeelde kan proberen een beroep te doen op diens inboedelverzekering. Echter, niet iedereen heeft zo’n verzekering afgesloten. En ook voor gesubrogeerde verzekeraars kan het handig zijn om te weten of zij een andere partij kunnen aanspreken. Hierna zal worden besproken dat de bron van de lekkage relevant is voor de vraag van de bovenstaande partijen aansprakelijk is voor de ontstane schade.

Bezitter van een opstal is aansprakelijk

Hoofdregel in ons recht is dat de schadelijdende partij diens eigen schade lijdt, tenzij de wet of een overeenkomst een grondslag biedt om een andere partij aan te spreken.  Voor een opstal, zoals een leiding, heeft de wet inderdaad een specifieke regeling getroffen. Artikel 6:174 BW regelt dat een bezitter van een opstal aansprakelijk is voor schade, wanneer is voldaan aan de navolgende vereisten: 1) de opstal voldoet niet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, 2) de opstal levert daardoor gevaar op en dit gevaar verwezenlijkt zich, 3) tenzij het gaat om een ander, gebreksonafhankelijk, gevaar.

Op deze website vindt u nog een ander artikel, dat gaat over leidingschade buiten appartementsverhoudingen. In dat artikel kunt u meer lezen over de vereisten die nodig zijn om een bezitter van een leiding aansprakelijk te stellen voor lekkageschade. Ik verwijs hier nu kortheidshalve naar. In het kader van dit artikel wordt er van uitgegaan dat aan de vereisten voor het vestigen van aansprakelijkheid is voldaan.

De invloed van het reglement

Hierboven werd een wetsartikel genoemd als grondslag voor aansprakelijkheid. Daarnaast kan de schriftelijke weergave van de rechtsverhouding tussen de appartementseigenaren van belang zijn voor het aanwijzen van de aansprakelijke partij. Er is dus een overeenkomst die daar invulling aan geeft.

De splitsingstekening en het reglement dat hoort bij de akte van splitsing kunnen uitwijzen welk gedeelte van het appartement gemeenschappelijk is en welk gedeelte als privé moet worden bestempeld. Wanneer de lekkage afkomstig is van een plaats in het appartementencomplex dat kan worden beschouwd als een privégedeelte, dan kan de bovenbuurman worden aangesproken.

Wanneer de lekkage afkomstig is van een plaats die niet valt onder de privégedeeltes, dan  zijn de gezamenlijke appartementseigenaars als bezitter van de opstal aan te merken.[1] De VvE is in dat geval weliswaar aan te spreken, maar dan wel nadrukkelijk in diens hoedanigheid van vertegenwoordigster van de gezamenlijke appartementseigenaars, met verwijzing naar het reglement.[2] De benadeelde partij zal bij het aanspreken van de juiste partij duidelijk onderscheid moeten maken in deze twee hoedanigheden.

Hierna worden twee bepalingen uit het veelgebruikte Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten januari 1992 (hierna: “reglement”) vermeld.  Uit deze bepalingen kan worden afgeleid dat bepaalde zaken voor rekening en risico zijn van de VvE in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de gezamenlijke eigenaars.

Artikel 9 lid 1 van het reglement luidt, voor zover relevant:

Tot de gemeenschappelijke gedeelten en gemeenschappelijke zaken worden ondermeer gerekend, voor zover aanwezig:

(…)

  1. de technische installaties met de daarbij behorende leidingen, met name voor de centrale verwarming (…) en voor luchtbehandeling, de vuilafvoer, de leidingen voor de afvoer van hemelwater en de rioleringen, de leidingen voor gas en water (…), alles voor zover die installaties niet uitsluitend ten dienste van één privé gedeelte strekken.”

Artikel 21 lid 1 en 3 van het reglement luidt, voor zover relevant:

Alle privé gedeelten, met uitzondering van de zich daarin bevindende gemeenschappelijke gedeelten en/of gemeenschappelijke zaken, zijn voor rekening en risico van de betrokken eigenaars.”(…)

Alle zich in het privé gedeelte bevindende gemeenschappelijke (…) zaken zijn voor rekening en risico van de eigenaars gezamenlijk, onverminderd hun verhaal op degene die voor de schade aansprakelijk is.

Vergelijkbare bepalingen komen voor in het Modelreglement bij splitsing in appartementsrechten van 17 januari 2006, maar dan wel met andere artikelnummers. De lezer dient er rekening mee te houden dat een ander reglement van toepassing kan zijn. In de diverse versies van de modelreglementen is ook een onderhoudsplicht opgenomen voor de VvE voor de gemeenschappelijke zaken.

Uitleg van het reglement

Leidingwerken lopen door het gehele appartementencomplex. Wanneer strekt een installatie uitsluitend ten dienste van een privégedeelte van het appartementencomplex? Wanneer is een leiding in een privégedeelte alsnog gezamenlijk? Hiervoor zal precies moeten worden gekeken waar de lekkage is ontstaan.

Als de waterleiding waar zich de lekkage heeft voorgedaan tot de gemeenschappelijke zaken behoort, is zoals hierboven gemeld de VvE als vertegenwoordigster van de gezamenlijke eigenaars aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade (mede op grond van een artikel in het toepasselijke reglement).

Als de lekkage zich heeft voorgedaan in het deel van de waterleiding na de verdeler tot aan het moment dat deze leiding in de betonvloer loopt, dan is dat geen gemeenschappelijke zaak. In dat geval is de bovenbuurman aansprakelijk.[3]

Als de lekkende leiding voor de bovenbuurman slechts bereikbaar is wanneer hij hiertoe hak- en breekwerk moet verrichten, dan bevindt de leiding zich niet in het privégedeelte.[4] Dit geldt zeker in het geval de leiding een onderdeel is van een afvoerinstallatie, waarvan behoudens uitzonderingen er van uit kan worden gegaan dat deze niet uitsluitend ten dienste van één privégedeelte strekt.[5]

Als twijfel bestaat over waar de lekkage zich precies heeft voorgedaan, kan de Rechtbank een deskundige benoemen. Deze krijgt de vraag voorgelegd waar de leiding zich bevindt. Deze kan dan ook verklaren welke handelingen moeten worden verricht om de leiding bloot te leggen en om hieraan onderhoud te plegen. Daarnaast kan de deskundige zich direct uitlaten over de omvang van de schade.[6]

De partij die stelt schade te hebben geleden, draagt de last om, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de wederpartij, het causaal verband tussen de lekkage en de beschadiging te bewijzen.[7]

Gevolgen van aansprakelijkheid gezamenlijke eigenaars

In het geval dat de bovenbuurman niet aangesproken kan worden, kunnen de gezamenlijke eigenaars via hun vertegenwoordigende VvE worden aangesproken. Komen de schadelijdende partij en de bovenbuurman er in dat geval zonder kosten van af? Dit hangt onder andere af van de vraag of de VvE zich voldoende heeft verzekerd.

Artikel 5:113 lid 5 BW bepaalt dat appartementseigenaren met de VvE hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden ontstaan ten tijde van de periode van hun eigendom. Meer specifiek geldt dat indien de prestatie deelbaar is, ieder der appartementseigenaren dient bij te dragen voor een gelijk deel, dan wel een afwijkend deel dat in het reglement is overeengekomen, zie artikel 5:113 lid 2 BW.

Het bovenstaande heeft dus tot gevolg dat de appartementseigenaar indirect toch een deel van zijn eigen schade lijdt. Het Modelreglement 1992 maakt het mogelijk dat de benadeelde vervolgens wel de geleden schade verrekent met zijn bijdrageplicht aan de VvE.[8] De appartementseigenaar moet in dat geval wel de door hem geleden schade kunnen onderbouwen.[9] Voor de vraag of en zo ja de appartementseigenaar mag verrekenen wordt nadrukkelijk verwezen naar het reglement, omdat deze mogelijkheid soms is uitgesloten, zoals in het Modelreglement 2006.

Conclusie

De bron van een lekkage is van belang voor de vraag wie er door een appartementseigenaar kan worden aangesproken tot vergoeding van de schade. Wanneer de lekkage afkomstig is uit een privégedeelte, dan is de eigenaar van dit privégedeelte aansprakelijk. Wanneer de lekkage afkomstig is van een plaats die niet valt onder de privégedeeltes, dan zijn de gezamenlijke appartementseigenaars aansprakelijk.

—-

[1] Rechtbank Amsterdam 20 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9042

[2] Rechtbank Amsterdam 20 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9042

[3] Rechtbank Amsterdam 20 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9042

[4] Rechtbank ’s-Gravenhage 11 juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1942

[5] Rechtbank Amsterdam 24 mei 2011, ECLI:NL:RBAMS:2011:10602

[6] Rechtbank ’s-Gravenhage 11 juli 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX1942

[7] Rechtbank Amsterdam 22 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:787

[8] Rechtbank Rotterdam 8 augustus 2007, ECLI:NL:RBROT:2007:BB6039

[9] Gerechtshof Amsterdam 15 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU7795

Sluiting woning op grond van de Opiumwet

Artikel 13b Opiumwet geeft de burgemeester de mogelijkheid om een last onder bestuursdwang op te leggen indien in of bij woningen of andere “lokalen” soft- of harddrugs worden gevonden. Dit wordt ook wel de Wet Damocles genoemd. Het maakt niet uit of deze vanuit dat adres worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Het feit dat zij voor dit doel aanwezig zijn is voldoende.

Door Christian Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed, werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Deze wet biedt ruime mogelijkheden. De bekendste last onder bestuursdwang die kan worden opgelegd is het bevel om de woning (tijdelijk) te sluiten. Hiervoor maakt het niet uit of de woning al dan niet wordt verhuurd. Ook maakt het niet uit of de overtreders daadwerkelijk overlast hebben veroorzaakt. Dit artikel gaat over deze vorm van sluiten.

De burgemeester kan gebruik maken van (spoedeisende) bestuursdwang in de vorm van sluiting wanneer de situatie hierom vraagt. Wanneer er geen spoed aanwezig is, worden de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om eerst hun zienswijzen kenbaar te maken. Onder belanghebbenden vallen zowel de bewoners (huurders) als de eigenaren van het pand (in geval van verhuur). Zij zijn ook belanghebbenden in een eventuele bezwaarprocedure en beroepsprocedure.

Reikwijdte van de bevoegdheid

Kan artikel 13b Opiumwet ook kan worden toegepast bij het aantreffen van een hennepkwekerij? In lagere rechtspraak werd vroeger soms betoogd dat bij het opstellen van artikel 13b Opiumwet geen rekening was gehouden met wietkwekerijen; de mogelijkheid van het sluiten van een pand zou volgens deze oude rechtspraak nadrukkelijk zijn voorbestemd voor locaties waarvanuit drugs werden verhandeld.[1] De ABRvS heeft later echter uitsluitsel gegeven en geoordeeld dat artikel 13b Opiumwet ook kan worden toegepast in het geval van een hennepkwekerij in een woning waarvan de hennep bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning.[2] Sindsdien is in de lagere rechtspraak ook al geoordeeld dat hieronder ook hennepstekken en hennepresten vallen.[3]

De bevoegdheid kan ook worden toegepast wanneer in de nabijheid van een woning of lokaal drugs worden aangetroffen, bijvoorbeeld in een voertuig.[4]

In 2016 is een concept wetsvoorstel opgesteld om de bevoegdheid tot sluiting uit te breiden. Het voorstel is dat deze vorm van bestuursdwang ook voortaan mag worden ingezet bij de aanwezigheid van voorwerpen of stoffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs. In dat geval zou de aanwezigheid van apparatuur of chemicaliën al voldoende zijn.  Update: per 1 januari 2019 kunnen ook strafbare voorbereidingshandelingen met betrekking tot handel in en productie van drugs een sluitingsbevoegdheid scheppen.

Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs in een pand die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien deze het tegendeel niet aannemelijk kan maken, is de burgemeester dus ingevolge artikel 13b lid 1 Opiumwet dus bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang, zoals sluiting op te leggen.

Deze sluitingsbevoegdheid geldt ook voor een langdurige situatie, zoals het geval waarin de aangetroffen softdrugs de handelsvoorraad vormde van een coffeeshop en al vijftien jaar op een perceel werd opgeslagen. Ook die situatie leidde tot sluiting.[5] De rechter let daarbij niet op het feit dat de verkoop op een gelegaliseerde wijze plaatsvond.

De burgemeester heeft volgens de beleidsregels in de meeste gemeenten een discretionaire bevoegdheid. Dit houdt in dat de burgemeester niet verplicht is om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Een burgemeester kan er dus voor kiezen om een woning die in eigendom is van een woningstichting wel open te houden, maar een woning die in particuliere handen is te sluiten. Woningstichtingen en particuliere verhuurders hoeven ook niet gelijk behandeld te worden wanneer gemeenten enerzijds en woningcorporaties anderzijds een drugs- of hennepconvenant hebben gesloten.[6]

Proportionaliteit en subsidiariteit

Al geruime tijd bestaat discussie over de vraag wanneer deze sluitingsbevoegdheid wel en niet mag worden toegepast. De hoogste bestuursrechter in dit soort kwesties is de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvs). Deze heeft een aantal belangrijke uitspraken gedaan, waar de lagere rechtspraak zich ook op zal richten.

Een beslissing waarbij bestuursdwang wordt opgelegd moet in het algemeen voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De op te leggen maatregel moet in een redelijke verhouding staan tot de overtreding. Ook moet de burgemeester beargumenteren dat een lichtere maatregel geen uitkomst biedt. In het geval van de sluiting van woningen waarin drugs gevonden is, is het voor de burgemeester makkelijker om dit te onderbouwen wanneer er lokaal beleid is opgesteld.

Wanneer de aard van de maatregel is gerelateerd aan de ernst van de overtreding (hoeveelheid en soort drugs), zal dus ook een verhuurder bij het aantreffen van een zwaardere overtreding kennelijk rekening moeten houden met een (langere) sluiting. De duur van de sluiting kan blijkbaar afhankelijk zijn van omstandigheden waar hij zelf geen controle over heeft gehad.

De persoonlijke verwijtbaarheid van de verhuurder speelt volgens de ABRvS geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting noopt.[7] Een afwijking van de lokale beleidsregels zou op grond van de wet mogelijk zijn, wanneer ingevolge artikel 4:84 Awb deze regels gevolgen zouden hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De praktijk wijst echter uit dat zelfs de omstandigheid dat de verhuurder in het buitenland woont niet zo’n bijzondere omstandigheid oplevert.[8]

Wanneer de gemeente lokaal beleid heeft geformuleerd, geldt volgens de ABRvS dat een financieel nadeel als direct gevolg van de sluiting geacht wordt te zijn meegewogen bij de vaststelling van het beleid.[9] Een sluiting vormt geen ongeoorloofde inbreuk op het eigendomsrecht, omdat de mogelijkheid van sluiting van de woning bij wet is voorzien.[10] Ook is geen sprake van een schending van het woongenot omdat de verhuurder nu eenmaal niet de bewoner is.[11]

Mag van de burgemeester verwacht worden dat hij eerst een waarschuwing geeft, voordat hij gebruik maakt van artikel 13b Opiumwet? De wetgever heeft namelijk bij de totstandkoming van de wet aangegeven dat het niet de bedoeling is bij een eerste overtreding van de Opiumwet acuut tot sluiting van de woning over te gaan. Het antwoord is deels negatief. De ABRvS heeft geoordeeld dat van dit uitgangspunt mag worden afgeweken in ernstige gevallen.[12] Wanneer is sprake van een ‘ernstig geval’? Allereerst is hiervoor van belang hoeveel drugs wordt aangetroffen. Daarnaast kan de omvang van de drugsproblematiek in de gemeente een rol spelen.

Wat geldt verder nog specifiek voor een verhuurder of eigenaar?

Hiervoor bleek al dat een verhuurder of eigenaar de gevolgen draagt voor de gedraging van de personen aan wie hij een woning of bedrijfsruimte in gebruik heeft gegeven. Voor een eigenaar die een pand heeft verhuurd is nog het navolgende van belang.

Zodra drugs worden ontdekt kan een eigenaar richting de gemeente het beste aantonen dat hij er alles aan gedaan heeft om de huurovereenkomst te beëindigen, bijvoorbeeld door toepassing van artikel 7:231 lid 2 BW. Hiermee kan de eigenaar de gemeente (en eventueel de rechter) te proberen er van te overtuigen dat het disproportioneel is om hem te duperen met een sluiting. Dit is overigens geen garantie dat de eigenaar/verhuurder inderdaad niet wordt geconfronteerd met een sluiting.

De eigenaar dient goed in de gaten te houden tot wanneer hij zienswijzen en een eventueel bezwaarschrift kan indienen. Hier is een termijn aan verbonden. Wanneer de termijn is verstreken is de beslissing van de burgemeester onherroepelijk geworden.

De verhuurder kan van de huurder een schadevergoeding eisen. In veel gevallen biedt de overtredende huurder overigens weinig verhaal.

De eigenaar dient er rekening mee te houden dat hij de woning niet meer kan betreden gedurende de periode dat deze is gesloten. Op grond van artikel 199 Wetboek van Strafrecht levert het doorbreken van een zegel een strafbaar feit op. In de plaatselijke APV kan het betreden van een gesloten pand ook strafbaar zijn gesteld. Ook zal hij er rekening mee moeten houden dat de burgemeester zelf bepaalt wie voorafgaand aan het sluiten nog het pand betreedt. Zo zullen de nutsvoorzieningen gedurende deze periode worden afgesloten, zal de woning eventueel worden ontsmet en kunnen deuren en ramen worden dichtgetimmerd. De kosten die hiermee zijn gemoeid kunnen zelfs op de eigenaar worden verhaald.

Overigens wordt er nog op gewezen dat een gemeente naast artikel 13b Opiumwet ook nog andere mogelijkheden heeft om een woning te sluiten. Verwezen wordt naar artikel 174a Gemeentewet en artikel 16a Woningwet (oud).

Conclusie

De beslissing om een woning te sluiten vanwege de aanwezigheid van drugs is ingrijpend. Dit geldt zowel voor de eigenaar die zelf zijn (huur)woning heeft gebruikt voor druggerelateerde feiten als zeker ook voor de eigenaar of verhuurder die hier niets vanaf wist.

Een eigenaar of verhuurder dient er mee rekening te houden dat er weinig mogelijkheden bestaan om hiertegen met succes verweer te voeren. Wanneer een eigenaar of verhuurder zich wil verweren tegen een sluiting, dient hij rekening te houden met de jurisprudentie die in dit artikel is beschreven. Voorkomen (door goed beheer) is daarom beter dan genezen.

———-

[1] Rechtbank Haarlem 29 juni 2012, ECLI:NL:RBHAA:2012:BY5940
[2] ABRvS 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362
[3] Zie respectievelijk Rechtbank Breda 15 november 2007,    ECLI:NL:RBBRE:2007:BB8680 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 maart 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1121
[4] Zie onder andere Rechtbank Breda 15 november 2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:BB8680
[5] Rechtbank Oost-Brabant 14 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1775
[6] Rechtbank Noord-Holland 9 september 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:4246
[7] ABRvS 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:299 en ABRvS 8 september 2010 ECLI:NL:RVS:2010:BN6187
[8] Rechtbank Utrecht 27 augustus 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX5656
[9] ABRvS 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8721
[10] ABRvS 6 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3055
[11] Rechtbank Utrecht 27 augustus 2012, ECLI:NL:RBUTR:2012:BX5656
[12] ABRvS 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:580

Geluidshinder door hanengekraai

Dit artikel gaat over geluidsoverlast die afkomstig is van hobbymatige pluimveehouders. Het is een feit van algemene bekendheid dat hanengekraai door direct als hinderlijk kan worden ervaren.[1] In de afgelopen jaren is een aantal uitspraken gepubliceerd waarin buurtgenoten procedeerden vanwege het geluid dat de hanen van hun buurtgenoten maakten.

Door Christian Huijsmans, advocaat huurrecht, bouwrecht en koop van vastgoed, werkzaam bij Advocatenkantoor Zeeland te Goes

Hanengekraai onderscheidt zich om diverse redenen van het blaffen van bijvoorbeeld honden, of andere vormen van geluidsoverlast. Ten eerste kun je er “je klok op gelijk zetten”. Ten tweede kan de overlast opvallend genoeg eenvoudig beperkt worden. Met behulp van afgesloten kooien kan namelijk al veel (maar zeker niet alle) overlast worden voorkomen.

Hierna zal eerst de juridische hoofdregel rond hinder van buurtgenoten worden besproken. Deze hoofdregel geldt ook voor andere gevallen van burenoverlast. Daarna wordt specifiek ingegaan op de wijze waarop deze regels in het geval van hanengekraai worden toegepast. De nadruk ligt op civielrechtelijke rechtspraak, oftewel procedures die zijn gevoerd tussen burgers onderling. De rol van de gemeente wordt verderop in dit artikel slechts kort besproken.

Hoofdregel bij hinder van buurtgenoten

Het uitgangspunt in zaken waarbij geklaagd wordt over hanengekraai is hetzelfde als in andere zaken waarin hinder van buurtgenoten een rol speelt. Daarom wordt allereerst de hoofdregel besproken. In artikel 5:37 BW is bepaald dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens artikel 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen, bijvoorbeeld door het verspreiden van rumoer.

Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is afhankelijk van het navolgende: de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden.

Het bovenstaande klinkt op het eerste gezicht nogal abstract. Verderop in dit artikel zal dit verder geconcretiseerd worden. Van belang is verder dat deze hoofdregel verder wordt ingekleurd door het navolgende. Er wordt een behoorlijk belang gehecht aan de vraag of degene die zich beklaagt over hinder zich ter plaatse heeft gevestigd vóór dan wel ná het tijdstip waarop de hinderveroorzakende activiteiten zijn gestart. In het laatste geval zal de klager toch een zekere mate van hinder hebben te dulden.[2]

Verder moet nog rekening worden gehouden met de navolgende twee aspecten. Er zal gekeken moeten worden aar het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend. Ook zal er gekeken moeten worden naar de mogelijkheid, mede gelet op de daaraan verbonden kosten, en de bereidheid, om maatregelen ter voorkoming van schade te nemen.[3]

Toepassing van de hoofdregel bij hanengekraai

Een hobbymatige pluimveehouder heeft de verplichting om de hinder zodanig te beperken dat hierdoor geen -als onrechtmatig te kwalificeren- overlast ontstaat. Wanneer volgens een klagende buurman sprake is van een onrechtmatige situatie kan hij vorderen dat de hanenbezitter hiertegen maatregelen treft.

Rechters zijn overigens niet geneigd om direct te beslissen dat de hanen ook daadwerkelijk verwijderd moeten worden. Het houden van hanen is namelijk op zichzelf niet onrechtmatig, mits er voldoende maatregelen worden getroffen om hinder te voorkomen.[4]

Wanneer is hanengekraai onrechtmatig? Voor het antwoord op deze vraag kan worden gekeken wat -objectief gezien- voor buren in het maatschappelijk verkeer als hinder nog aanvaardbaar is. Is er een geluidsnorm afgesproken die in het maatschappelijk verkeer de grens van het onrechtmatige overschrijdt? Voor die objectieve norm kan worden gekeken naar wat hierover is geregeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (VROM, oktober 1998).[5] In deze Handreiking staan grenswaarden die objectieve toetsingscriteria vormen om te oordelen of een bepaald geluidsniveau in het maatschappelijk verkeer aanvaardbaar is.

In een civielrechtelijke geding gelden deze normen niet zonder meer als uitgangspunt.[6] Deze geluidsnormen zijn namelijk afkomstig uit het bestuursrecht. Het hobbymatig houden van pluimvee is geen activiteit waarvoor een vergunning nodig is. Desondanks vormen deze grenswaarden wel een aanwijzing voor welke mate van overlast in redelijkheid behoort te worden geduld.[7] De civiele rechter heeft namelijk behoefte aan een objectieve maatstaf. Een subjectieve beleving van geluidsoverlast verschilt van persoon tot persoon en is daarom niet bruikbaar als maatstaf voor de onrechtmatigheid.

De Handreiking maakt onderscheid tussen een dagperiode (van 7.00 tot 19.00 uur), een avondperiode (van 19.00 tot 23.00 uur) en een nachtperiode (van 23.00  tot 7.00 uur). Een onderscheid tussen deze periodes is van belang omdat de zon in de zomermaanden al vóór 7.00 uur opkomt. Voor iedere periode geldt een ander geluidsmaximum.  Omdat in de nachtperiode een lagere geluidsnorm geldt, kan het logischerwijs gebeuren dat hanengekraai in de vroege zomerochtenden wel een geluidsnorm overschrijdt.

Uit de gevallen die in de rechtspraak worden beschreven blijkt overigens dat de dagnorm niet zo snel wordt overschreden.[8] Bij deze conclusie teken ik wel aan dat afstand tot de geluidsbron en lokale omstandigheden natuurlijk kunnen leiden tot een andere uitkomst.

Wanneer uit de meting blijkt dat het maximum toegestane geluidsniveau niet wordt overschreden, dan ligt het op de weg van de klagende buurman om te stellen waarom in zijn geval het gekraai desondanks alsnog onrechtmatig is.[9] Dit geldt ook wanneer er geen concrete geluidsnorm wordt overschreden en de bezitter de haan van zonsondergang tot 8.00 uur in het nachthok houdt en de buurman desondanks nog steeds geluidsoverlast ervaart. Ook in dat geval zal deze buurman aannemelijk moeten maken dat hij nog steeds onrechtmatige hinder ondervindt. Wanneer hij vordert dat het hok dan maar moet worden verplaatst, zal hij aannemelijk moeten maken dat de hinder hiermee zal worden verminderd.[10]

Uit het algemene toetsingskader dat hierboven is besproken blijkt al dat de uitkomst van een concrete hinderdiscussie niet uitsluitend wordt bepaald op basis van een objectieve geluidsmeting. Ook de lokale omgeving kan een rol spelen. Zo dient een buurman bij de aankoop van een perceel in landelijk gebied, waar agrarische bedrijvigheid zoals het houden van dieren een belangrijke rol speelt, rekening te houden met een zekere mate van hinder door dierenlawaai.[11] Als gevolg hiervan dient hij geluidsoverlast te aanvaarden die niet boven de geluidsnorm uitkomt.[12] Immers, in zo’n woonklimaat zal hij een zekere mate van geluidsoverlast als gevolg van die agrarische bedrijvigheid moeten accepteren. Dit laatste wordt vaak ook regelmatig letterlijk opgenomen in het toepasselijke bestemmingsplan.

In de gepubliceerde rechtspraak gaat veel aandacht uit aan de vraag wie er eerst was: de klagende buurman of de haan. Wanneer de klagende buurman er later is gaan wonen, zal hij sowieso meer moeten dulden dan wanneer de overlastgevende buurman later was begonnen met het houden van pluimvee.[13] Meer specifiek gaat het in dat soort situaties veelal te ver om met succes te vorderen dat de haan verwijderd moet worden.[14]

Wat is de rol van de gemeente?

De mogelijkheid om een civielrechtelijke procedure te voeren laat onverlet dat ook de gemeente kan optreden. Gemeentes kunnen veelal optreden op basis van de  Algemene Plaatselijke Verordeningen. Daarin is vaak (kortom niet in alle APV’s) opgenomen dat het verboden is dieren te houden op een voor een omwonende of voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze. Soms vloeit hieruit ook de bevoegdheid om specifieke plaatsen aan te wijzen waar het verboden is om dieren te houden.

Uit de hierboven aangehaalde lagere rechtspraak blijkt dat een bestuursrechtelijk handhavingstraject via de gemeente in de praktijk veelal de eerste stap is die gezet wordt. Dit is ook de goedkoopste stap voor een klager. Uit de besproken rechtspraak blijkt dat een civielrechtelijke procedure uiteindelijk een toevluchtsoord is voor buurtbewoners die via de gemeente hun doel niet hebben bereikt.

Conclusie

De lezer zal wel voor ogen moeten houden dat in de lagere rechtspraak die in dit artikel wordt opgesomd de objectieve geluidsnorm niet werd overschreden. Mede daarom werd de hobbymatige pluimveehouders niet veroordeeld tot het treffen van extra maatregelen om hinder te voorkomen. Er kan evenwel van worden uitgegaan dat een hanenbezitter wiens pluimvee de objectieve geluidsnorm overschrijdt per definitie veroordeeld kan worden tot het treffen van (vergaande) maatregelen.

 

———-

[1] Rechtbank Leeuwarden 30 maart 2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:AV4562, zie ook Rechtbank Leeuwarden 20 januari 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BL0536

[2] Hoge Raad 18 september 1998, NJ 1999,69

[3] Hoge Raad 15 februari 1991, NJ 1992,639

[4] Hoge Raad 29 oktober 1993, NJ 1994, 107 (kraaiende krielhanen)

[5] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810; Rechtbank Leeuwarden 30 maart 2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:AV4562, zie ook Rechtbank Leeuwarden 20 januari 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BL0536

[6] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810

[7] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810

[8] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810

[9] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810

[10] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810

[11] Rechtbank Leeuwarden 30 maart 2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:AV4562, zie ook Rechtbank Leeuwarden 20 januari 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BL0536

[12] Rechtbank Leeuwarden 30 maart 2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:AV4562, zie ook Rechtbank Leeuwarden 20 januari 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BL0536

[13] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810; Rechtbank Leeuwarden 30 maart 2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:AV4562, zie ook Rechtbank Leeuwarden 20 januari 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BL0536;

[14] Rechtbank Gelderland 30 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1810

 

C.G. (Christian) Huijsmans

C.G. (Christian) Huijsmans

mr. drs. C.G. (Christian) Huijsmans is in 2008 beëdigd als advocaat. Gaandeweg heeft hij zich naast echtscheidings- en alimentatiezaken toegelegd op het onroerend goedrecht. Hij adviseert met name over huurkwesties en geschillen die voortvloeien uit de koop en (ver)bouw van onroerend goed.

Advocatenkantoor Zeeland

Wulfaertstraat 3
4461 HS GOES
T: 0113 27 70 00
www.advocatenkantoorzeeland.com